Vocabulary 3.1 Flashcards
(31 cards)
1
Q
Zich gedragen als
A
Act as
2
Q
Band
A
Bond
3
Q
Kalm
A
Calm
4
Q
Dichtbij
A
Close
5
Q
Corrigeren
A
Correct
6
Q
Gefrustreerd
A
Frustrated
7
Q
Hartaanval
A
Heart attack
8
Q
Mens
A
Human
9
Q
Ongeduldig
A
Impatient
10
Q
Oordelen
A
Judge
11
Q
Niveau
A
Level
12
Q
Eenzaamheid
A
Loneliness
13
Q
Bezitten
A
Own
14
Q
Geduldig
A
Patiently
15
Q
Presteren
A
Perform
16
Q
Voorkomen
A
Prevent
17
Q
Stijgen
A
Raise
18
Q
Bewoner
A
Resident
19
Q
Rijden
A
Ride
20
Q
Aaien
A
Stroke
21
Q
Staart
A
Tail
22
Q
Trust
A
Vertrouwen
23
Q
Kwispelen
A
Wag
24
Q
Geneeskrachtige werking
A
Therapeutic effect
25
Bloeddruk
Blood pressure
26
Hormonen
Hormones
27
Logopedist
Speech therapist
28
Praktijk
Practice
29
Spraak
Speech
30
Waneer gebruik je de past continious
1. Je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden aan de gang was
2. Of wat je toen aan het doen was
31
Past continious
1. Was / were
2. Hele werkwoord
3. +ing
