Vocabulary 3.3 & 3.4 Flashcards
(40 cards)
1
Q
Ruzie maken
A
Argue
2
Q
Verliefd zijn
A
Be - was - been in love
3
Q
Het uitmaken
A
Break - broke - broken up
4
Q
Zakendeal
A
Business deal
5
Q
Gesprek
A
Conversation
6
Q
Uit elkaar groeien
A
Drift apart
7
Q
Ruzie krijgen, - maken
A
Fall - fell - fallen out
8
Q
Leuk vinden
A
Fancy
9
Q
Bende
A
Gang
10
Q
Uitgaan met
A
Go - went - gone out with
11
Q
Levendig
A
Lively
12
Q
Geliefde, minnaar
A
Lover
13
Q
Vriend
A
Mate
14
Q
(Aan)bod
A
Offer
15
Q
Perfect
A
Perfectly
16
Q
Perron
A
Platform
17
Q
Prive, persoonlijk
A
Private
18
Q
Weigeren
A
Refuse
19
Q
Stoel, zitplaats
A
Seat
20
Q
Schreeuwen
A
Shout
21
Q
Single, alleenstaand
A
Single
22
Q
Het uitmaken
A
Split - split - split up
23
Q
Gescheiden
A
Divorced
24
Q
Zonder twijfel
A
Definitely
25
Ontsnappen
Escape
26
Uitstekend
Excellent
27
Fout
Fault
28
Zin hebben in
Feel like
29
Bang maken
Frighten
30
Doorgaan met
Get on with
31
Onschadelijk
Harmless
32
Heg
Hedge
33
Gestoord
Insane
34
Buur
Neighbour
35
Geeft niets
Never mind
36
Duidelijk
Obviously
37
Bak
Tank
38
Verschrikkelijk
Terribly
39
Ongemakkelijk
Uncomfortable
40
Onaangenaam
Unpleasant
