Vocabulary 3.2 Flashcards
(31 cards)
1
Q
Absoluut
A
Absolutely
2
Q
Appartement
A
Apartment
3
Q
Raar, ongemakkelijk
A
Awkward
4
Q
Kledingadvies
A
Dress code
5
Q
Chique
A
Fancy
6
Q
Officieel, netjes
A
Formal
7
Q
Voorzichtig
A
Gently
8
Q
Feestje
A
Get-together
9
Q
Nauwelijks
A
Hardly
10
Q
Smoesjes verzinnen
A
Make excuses
11
Q
Maaltijd
A
Meal
12
Q
Ook niet
A
Not… either
13
Q
Beledigd
A
Offended
14
Q
Anders
A
Otherwise
15
Q
Plotseling, uit het niets
A
Out of the blue
16
Q
Veel
A
Plenty of
17
Q
Iemand anders
A
Someone else
18
Q
Staren
A
Stare
19
Q
Natuurlijk
A
Sure
20
Q
Breken - brak - gebroken
A
Break - broke - broken
21
Q
Komen - kwam - gekomen
A
Come - came - come
22
Q
Doen - deed - gedaan
A
Do - did - done
23
Q
Vallen - viel - gevallen
A
Fall - fell - fallen
24
Q
Voelen - voelde - gevoeld
A
Feel - felt - felt
25
Worden - werd - geworden
Get - got - got
26
Gaan - ging - gegaan
Go - went - gone
27
Verlaten - verliet - verlaten
Leave - left - left
28
Ontmoeten - ontmoette - ontmoet
Meet - met - met
29
Rijden - reed - gereden
Ride - rode - ridden
30
Uit elkaar gaan - ging uit elkaar - uit elkaar gegaan
Split - split - split
31
Vertellen - vertelde - verteld
Tell - told - told