vocabulary unit 2: around the house Flashcards
collocations & synonym (96 cards)
refurbish/renovate/do up a building
renoveren van een gebouw
convert a building
een gebouw verbouwen
extend/enlarge a house
een gebouw vergroten
build an extension/an addition
een aanbouw bouwen
knock down/demolish a house
een huis afbreken
knock out/through a wall
een muur uitslaan/uitbreken
furnish/paint/decorate a home
een huis inrichten/schilderen & decoreren
be decorated in bright colours
versierd zijn in heldere kleuren.
paint/plaster the walls
de muren schilderen en bepleisteren
hang/put up/ strip off/remove the wallpaper
het behang behangen/verwijderen
install/replace/remove the bathroom fixtures
sanitair installeren/vervangen/verwijderen
build/put up shelves
schappen bouwen
lay wooden flooring
houten vloer leggen
put up/hang/take down a picture
een foto plaatsen/ophangen/weghalen
do DIY
doe-het-zelf
make home improvements
verbeteringen in huis aanbrengen
add/install central heating
centrale verwarming toevoegen/installeren
fit/install double-glazing
dubbele beglazing plaatsen/installeren
insulate your house
isoleer je huis
fix/repair a roof
een dak herstellen/repareren
block/clog/unblock/unclog a pipe
een pijp blokkeren/verstoppen/ onblokkeren/ontstoppen
make/drill/fill a hole
een gat maken/boren/opvullen
hammer/pull out/remove a nail
een spijker hameren/uittrekken/verwijderen
tighten/untighten/loosen/remove a screw
een schroef aandraaien/losmaken/verwijderen