Week 10 Flashcards

(43 cards)

1
Q

Wat is epidemilogie?

A

het is gekoppeld aan de risico factor maar niet aan een bepaalde soort ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer is een conclusie terecht?

A

Als de observatie bij de conclusie past

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 5 vragen moet je stellen?

A
  • occurence: hoe vaak komt het voor
  • etiologie: waar komt het door?
  • diagnose: hoe stel ik het vast?
  • prognose: wat gebeurt er als ik niks doe?
  • therapie: wat kan ik er aan doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de doelpopulatie?

A

de groep waar het onderzoek over gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer is er sprake van random selectie?

A

als iedereen de zelfde kans heeft om in de studie te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is bias/ een systematische fout?

A

Als het niet representatief i sen dit invloed heeft op de validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer moet je nadenken bij overige verstoorende factoren?

A

Als je geen gerandomiseerde groepen hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de standaard fout?

A

de spreiding, de maat van betrouwbaarhied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de p waarde?

A

kans op een steekproefwaarde buiten getal terwijl de nulhypothese waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is klinisch relevant?

A

Als het praktisch is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een type 1 fout?

A

je hebt een 5% significantie niveau de kans is dan niet 0 maar bij toeval een extreme uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een type 2 fout?

A

de alternatieve hypothese is correct maar de steekproefuitkomst heeft per toeval een resulstaat onder 5%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer heb je te weinig power?

A

Bij een grote kans om type 2 fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is pre test information?

A

wat er al is bepaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer aanvullend onderzoek?

A

tussen 10 en 80 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is P (T I D)?

A

kans op positieve test bij mensen die de ziekte hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is P (T, D)?

A

Kans op een positieve test met ziekte van alle mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de sensitiviteit?

19
Q

Wat is de specificiteit?

A

1- P (T+ I D-)

20
Q

Wat is prevalentie?

A

hoe vaak de ziekte op dit moment aanwezig is (hoeveel ziektegevallen, bestaande gevallen/ totale populatie)

21
Q

Wat is incidentie?

A

Het aantal nieuwe gevallen

22
Q

Wat is comnulatieve incidentie?

A

Het risico, de incidentie over een tijdseenheid (nieuwe/ aantal op t=0)

23
Q

Wat is de attack rate?

A

hoeveel mensen jij hebt besmet

24
Q

Wat is het incidentiecijfer?

A

new events/ total population time

25
Wat is de verhouding tussen de levensverwachting en incidentiecijfer?
Levensverwachting = 1/ incidentiecijfer
26
waarom gebruiken we vaker comulatieve incidentie?
makkerlijker te begrijpen voor de patient
27
Wat is de belangrijkste determinant voor de gezondheid?
de economische ontwikkeling
28
Wat is de hygiëne theorie?
allergieën meer bij hoger opgeleiden want door woon omgeving komen ze minder in contact met schimmels etc.
29
Welke soorten prevalentie zijn er?
- primaire prevalentie: Richt op gezonde mensen of die met hoger risico - Secundaire preventie: starten bij eerste signalen of hoog risico - tertiaire preventie: voorkomen ernstige concequenties
30
In welke 3 opzichten zijn ziekte veranderd?
- mensen hebben andere ziekten - dokters hebben andere ideen oer ziekten - ziekten hebben andere sociaal-maatschappelijke betekenissen
31
Wat is een voorbeeld van een ziekte die nu minder een welvaartsziekte is en meer bij een lage sociaal- =economische status hoort?
obesitas
32
Wat zijn redenen voor de terugkeer van infectieziekten?
- klimaatverandering - globalisering - voedselproductie - antibiotica resistentie - transmutatie
33
Wat houdt transmutatie in?
Door medisch handelen voornamelijk --> patient met chronische ziekte heeft wel eenmaar met nadelen
34
Wat zijn redenen voor nieuwe ziekten?
- nieuwe oorzaken' - nieuwe gedragspatronen - nieuwe diganostishce theorien - concequenties van nieuwe medische theorien - verandering van omgevingsfactoren - nieuwe diagnostische criterea - veranderende sociale mores - lobbies van patienten groepen
35
Wat houdt het ontologisch ziektebegrip in?
Een ziekte is iets vasts, los van de individuele patient
36
Wat is sociaal-constructivistisch?
een veranderlijk proves die in de maatschappij en cultuur wordt geconstrueerd
37
Wat is de illnes?
subjectieve ervaring
38
Wat is de desease?
objectief proces
39
Wat is de sicknes?
De sociale rol 'ziekenrol'
40
Wat een houdt de biostatische theorie in?
Je bent gezond als je normaal kunt functioneren volgens het bouwplan van een organisme
41
Wat is het kritiek op de biostatische theorie?
- functioneel bouwplan is niet heel duidelijk bijv. psychisch - normaal functioneren en toch ziek? - wel statistisch normaal of juist andersom - geen ruimte oor illnes alleen disease
42
Wat is de holistische theorie?
Je kan je vitale levensdoelen bereiken: meer op ervaring
43
Wat is de kritiek op de holistische theorie?
- kan niet op planten en dieren - heel subjectief --> hoge doelen : ziek?