week 2 Flashcards

(80 cards)

1
Q

modal completion

A

wanneer je een figuur in je gedachten afmaakt, terwijl er eigenlijk geen grenzen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

amodal completion

A

wanneer je een figuur in je gedachten afmaakt, wanneer deze eigenlijk wordt onderbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sensatie

A

is de stimulatie van sensorische receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

transductie

A

fysieke signalen die worden omgezet in neurale signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

feedforward

A

bottom-up (naar het brein toe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

feedback

A

top-down (van het brein af)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

topdown informatie beinvloedt perceptie op 3 manieren

A

kennis van de context, ervaring en predictive coding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

predictive coding

A

het brein heeft verwachtingen van wat we kunnen gaan waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitive penetrable

A

hogere cognities beïnvloeden onze percepties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cognitive impenetrable

A

hogere cognities beïnvloeden niet onze percepties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

object segmentatie

A

het onderscheiden van objecten en achtergronden in een afbeelding. een voorbeeld hiervan is figure ground organization

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

regel van enclosure

A

figure ground organization, als een gedeelte van een plaatje volledig omringd wordt door een ander gedeelte wordt dat deel als het figuur gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

regel van symmetry

A

figure ground organization: symmetrische delen van een plaatje worden eerder gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

regel van convexity

A

figure ground organization: als een deel van een plaatje uitpuilt, terwijl het andere deel juist inklapt, wordt het uitpuilende deel gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regel van meaningfulness

A

figure ground organization: aks een kant van een figuur meer beteknis lijkt te hebben, wordt dat gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

occlusion

A

wanneer objecten gedeeltelijk bedekt worden door andere objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

boundary extension

A

het in gedachten uitvergroten van een afbeelding, door middel van amodal completion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

inverse projection

A

3D objecten worden waargenomen als 2D in ons brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inverse projection probleem

A

vele 3D beelden kunnen dezelfde 2D beeld creeren. om te achterhalen welk object het is is er top-down informatie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

monocular depth cues

A

lineair perspectief en texture gradient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

texture gradient

A

objecten die dichterbij zijn lijken meer details te hebben in textuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

constantie

A

object constancy, size constancy, color constancy, lightness constancy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

low level visie

A

basiskenmerken zoals kleur en orientatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

high level visie

A

analyseert low level visie en voegt het samen om objecten en andere dingen te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
agnosie
is het onvermogen om afbeeldingen te koppelen aan de bijbehorende namen en categorieen.
26
apperceptive agnosia
vroege visie, moeite met simpele kenmerken van visie
27
associative agnosia
late visie, objecten wel kunnen natekenen, maar niet herkennen/ labelen
28
view based approach
stelt dat objecten gekoppeld worden aan representaties in de vorm van 2D templates
29
multiple trace memory model
bij het benaderen van objecten vanuit verschillende hoeken, wordt er gebruik gemaakt van meerder representaties die overeenkomen met verschillende hoeken
30
structural descriptions
zijn modellen die objecten gebruiken als 3D onderdelen die in een bepaalde spatiele verhouding tot elkaar staan
31
recognition by components
structural description model van biederman. bestaande uit geons (vormen), alfabet is 36 geons
32
hollistische perceptie
is het gehele object in een keer waarnemen
33
deep learning
vorm van AI dat gebruikmaakt van neural nets: algoritme die lijken op het brein
34
perceptie pad
wat en waar
35
actie pad
perceptie gebruikt voor acties
36
mentale verbeelding
het waarnemen in de geest zonder sensorische input
37
afantasie
geen verbeelding kunt voorstellen in de geest
38
depicitive waarnemen
het zien van een mentale afbeelding (bewijs: spatial neglect en problemen verbeelding loopt gelijk met schade in visie)
39
propositioneel waarnemen
het denken aan woorden die de afbeelding die verbeeld wordt beschrijven
40
saccades
oogbewegingen
41
overt aandacht
aandacht aan de hand van oogbewegingen
42
covert aandacht
aandacht zonder oogbewegingen
43
vrijwillige aandacht
er wordt gericht op informatie gefocust
44
reflexieve aandacht
informatie trekt automatisch onze aandacht
45
spatiele aandacht
het vermogen om aandacht te richten op bepaalde ruimtelijke aspecten
46
posner cueing taak
bestudeert de beweging van aandacht. reageren op target aan 1 van de 2 kanten. halve seconde voor de target is er een pijltje/cue die wijst naar de locatie waar de target wel of niet komt. valide of invalide cues
47
endogene (centrale) cue
komt voor tussen de 2 mogelijke target locaties in. vrijwillige aandacht
48
exogene (perifere) cue
komt voor op een van de 2 mogelijke target locaties. reflexieve aandacht
49
transient
50
object based aandacht
focus op een object in plaats van op een plek in de ruimte
51
temporele aandacht
focus op tijd, attentional blink
52
attentional blink
effect wat beschrijft dat een tweede target, binnen een halve seconde na de eerste niet wordt waargenomen
53
feature based aandacht
vermogen om te focussen op informatie aand e hand van kenmerken
54
biased competition model of attention
stimuli in het receptief veld hebben competitie om opgemerkt te worden door neuronen. bottom-up selectie en top-down selectie
55
bottom up selectie
selectie gebaseerd op de saillantie van stimuli
56
top down selectie
selectie gebaseerd op de relevantie van stimuli
57
preattentive processing
de mate waarin informatie verwerkt wordt voordat het geselecteerd wordt. parallel verwerken vs serieel verwerken
58
parallel verwerken
stimuli worden tegelijkertijd en snel verwerkt
59
serieel verwerken
stimuli worden langzaam en een voor een verwerkt
60
feature integration theory
aandacht bepaalt wanneer het nodig is om de kenmerken te verbinden
61
illusory conjunctions
kenmerken die incorrect gecombineerd zijn
62
broadbent filter model van aandacht
stelt dat informatie vroeg geselecteerd wordt op basis van fysieke kenmerken, voordat de semantische betekenis wordt verwerkt
63
treismans attenuator model of attention
betekenisvolle informatie heeft een lagere drempel van verwerking. vroege selectie gebaseerd op fysieke kenmerken, maar dat de overige informatie niet vergeten wordt maar zwakker wordt gemaakt.
64
lavie's load theory
selectie van aandacht is flexibel, afhankelijk van de mate van de load
65
working memory load
load die hoog is doordat het werkgeheugen overladen is. Dit zorgt juist wel voor gevoeligheid voor afleiders
66
modulatie
functie van aandacht waardoor de manier van stimuli waarnemen aangepast kan worden (gabor patches)
67
waakzaamheid
functie van aandacht waardoor we sneller op stimuli kunnen reageren.
68
continuous performance task
manier om waakzaamheid te testen, doordat mensen hun aandacht langere tijd op iets moeten focussen
69
inattentional blindness
iets wat duidelijk zichtbaar is, wordt niet waargenomen. Dit wordt beïnvloed door onze verwachtingen
70
change blindness
een duidelijke verandering wordt niet waargenomen
71
expliciete aandacht
bewuste aandacht
72
impliciete aandacht
onbewuste aandcaht
73
blindzicht
door hersenschade kunnen objecten in het linker visueel veld niet waargenomen worden
74
attentional capture
onderzoekt hoe onze aandacht reflexief getrokken wordt
75
saliency map
opvallende stimuli in de omgeving trekken eerder de aandacht dan onopvallende stimuli in deze map
76
emotion-induced blindness
beweert dat stimuli die kort na emotionele stimuli verschijnen, minder goed worden waargenomen
76
aandachtsbias
emoties zorgen ervoor dat emotionele stimuli eerder onze aandacht trekt
77
contextual cueing
mensen leren onbewust patronen aan in de omgeving om ze te helpen aandacht te richten op bepaalde informatie
78
dot probe task
bedreigend plaatje bij mensen met angst reageerde mensen eerder als het stipje daarna onder dat bedreigende plaatje zat
79
broaden-and-build theory
positieve emoties zorgen voor aandacht verbreding en negatieve emoties voor aandacht versmalling