week 3 Flashcards

(60 cards)

1
Q

psychologische bias

A

beslissingen maken wordt consistent beïnvloed door psychologische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

systeem 1

A

snel denken, kost minder moeite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

systeem 2

A

langzaam denken, kost meer moeite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

base rate frequencies

A

kansen over hoe vaak een situatie of gebeurtenis daadwerkelijk plaatsvindt in de wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

representativiteitsheuristiek

A

mentale vuistregel die gebruikt wordt om te schatten wat de kans is dat een gebeurtenis plaatsvindt, gebaseerd op voorbeelden in gedachten die op de gebeurtenis lijken. doordat we gebruik maken van stereotypes negeren we de bruikbare informatie zoals de base rate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

conjuction fallacy

A

de valse aanname dat 2 condities tegelijk vaker voorkomen dan een van de 2 condities apart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gambler’s fallacy

A

het idee dat willekeurige gebeurtenissen in het verleden de kans op willekeurige gebeurtenissen in de toekomst beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hot-hand effect

A

redeneringsfout dat het gevoel van succes, succes voortzet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

beschikbaarheidsheuristiek

A

kans op gebeurtenis hangt af van informatie die reeds beschikbaar is in de geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

anchoring

A

schattingen van waarden worden beïnvloed door een beginwaarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

decoy effect

A

een vergelijkbaar product verkopen zodat het originele product goed verkoopt wegens een vergelijking met de prijs als beginwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

deliberation-without-attention effect

A

onbewuste processen helpen bewuste keuzes maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

less-is-more effect

A

minder factoren zorgen soms voor fijnere uitkomsten in het maken van beslissingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

herkenningsheuristiek

A

mensen hechten meer waarde aan opties die ze herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fluency heuristic

A

mensen hechten meer waarde aan de optie die ze als eerst herkennen, wanneer beid opties herkend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

one-clever-cue heuristic

A

beslissingen baseren op een enkele cue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

take the best cue heuristic

A

beslissingen baseren op alle cues een voor een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

fast and frugal search trees

A

vaste ja/nee-vragen gebruiken voor beslissingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tallying

A

het optellen van aantal positieve cues ten opzichte van aantal negatieve cues

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zero price effect

A

neiging om eerder iets te kopen als het een gratis bijproduct levert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

utiliteit

A

voldoening uit keuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

negatieve utiliteit

A

verliezen of kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

positieve utiliteit

A

winst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verwachte waarde

A

is het product van de waarde en de kans op een uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
rationele keuzetheorie
stelt dat keuzes gemaakt worden gebaseerd op vergelijking van verwachte waarden
26
normatieve theorieën
hoe op logische en rationele manier berekeningen worden gemaakt om utiliteit te maximaliseren
27
descriptieve theorieen
hoe keuzes echt worden gemaakt. minder vaak normatief omdat: opties vaak ambigu zijn en subjectieve waarde mee tellen voor utiliteit
28
prospect theory
grote hoeveelheden zorgen voor minder waarde in verschillen bij verlies
29
loss aversion
grotere afkeer voor verlies dan plezier voor winst
30
framing
verandert de manier waarop problemen worden gesteld
31
status quo bias
mensen prefereren huidige stand van zaken, veranderingen brengen transactiekosten met zich mee (moeite, tijd en geld)
32
optimal defaults
mensen de optie met de meeste voordelen automatisch toewijzen: denk aan donorregister
33
endowment effect
de neiging om te veel waarde te hechten aan dingen die we bezitten. soort status quo bias, overwaarderen wat ze hebben
34
verzonken kosten effect
we blijven aan verliezen vasthouden wanneer het eigenlijk verstandiger is om hier vanaf te komen. door deze afkeer van verandering verliezen mensen meer.
35
willingness to pay
bereidheid om te bepalen, activeert prefrontale cortex en dit wordt gemeten met neuromarketing
36
embodied cognition
theorie dat representaties betrokken bij kennis, perceptie en actie
37
feature-base categorization
indelen van objecten gebaseerd op karakteristieken kenmerken. dit kan aan de hand van gelijkenis
38
familiegelijkenis
het feit dat dingen in dezelfde categorie dezelfde kenmerken delen
39
prototype
is een typisch object voor een categorie
40
effect van typicaliteit
stelt dat bepaalde objecten representatiever zijn voor die categorie dan anderen (lijken meer op prototypen:graded membership)
41
voorbeeldbenadering van categorisatie
deelt objecten in gebaseerd op overeenkomsten (lijkt het op het voorbeeld?)
42
ad-hoc categorieen
verwijzen naar objecten gebaseerd op hun doel in plaats van hun uiterlijk
43
kennisrepresentaties
kijken naar hoe categorieën de geest organiseren
44
hiërarchische organisatie
superordinate niveau, basisniveau en subordinate niveau
45
hiërarchische netwerken
links en nodes. links zijn associaties tussen de nodes
46
parallel distributed network
connectionism. de informatie is meer verspreid in plaats van enkele nodes. informatie meer verbonden met elkaar. exciterende en inhiberende connecties
47
psychometrische benadering van intelligentie
wil valide meettechnieken vinden voor intelligentie
48
stanford-binet intelligentieschaal introduceerde de term
IQ
49
wechlerstest
intelligentie test voor kinderen (WISC-V) en voor volwassene (WAIS-IV)
50
general intelligence
g, spearman, een bron van intelligentie waardoor mensen verschillend scoren ten opzichte van anderen
51
specific intelligence
s, spearman, een bron van intelligentie waardoor er variatie is binnen het individu
52
twee factor theorie van intelligentie
general intelligence en specific intelligence van spearman
53
gekristalliseerde intelligentie
Cattell, feitenkennis en kennis van vocabulaire
54
fluïde intelligentie
Cattell, kennis van analyses, patronen en interferenties
55
triarchische theorie van intelligentie
sternberg, analytische intelligentie (g-factor), creatieve intelligentie (origineel denken) en praktische intelligentie(alledaagse uitdagingen)
56
meervoudige intelligentietheorie van gardner
Inter- en intrapersoonlijke vaardigheden, lichamelijke, logische, muzikale, patroonherkenning, ruimtelijke en verbale vaardigheden
57
emotionele intelligentie
het vermogen om emoties te herkennen en beheren
58
domein-specifieke hypothese
stelt dat het brein tijdens de evolutie bepaalde categorieën prioriteit heeft gegeven
59
sensorische concepten
herkenning van dieren
60
functionele concepten
herkenning van voertuigen etc waar we motorische acties op kunnen toepassen