Week 2: Depressie deel 2 Flashcards

1
Q

Welke onderwerpen dragen sterker bij aan het pad naar MDD in vrouwen? (Kendler et al)

A

Lage ouderlijke warmte, ouderlijk verlies, neuroticisme, leven trauma’s, scheiding, sociale steun en echterlijke tevredenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke onderwerpen dragen sterker bij aan het pad naar MDD in mannen? (Kendler et al)

A

Laag zelfvertrouwen, drugsgebruik stoornis, geschiedenis van MDD en distale en afhankelijke proximale stressvolle levensgebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke risicovariabelen hebben de sterkste impact op vrouwen? (Kendler)

A

Persoonlijkheid en interpersoonlijke relaties, erfelijkheid is hoger in vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke risicovariabelen hebben de sterkste impact op mannen? (Kendler)

A

Externaliserende psychopathologie, depressieve geschiedenis en een grotere gevoeligheid voor specifieke stressoren. Mannen zijn meer emotioneel betrokken in werk- en financieel succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Limitaties artikel Kendler et al

A
  1. Validiteit van de causale relaties varieert in dit model
  2. Aantal risicofactoren beïnvloed door recall bias
  3. Steekproef erg heterogeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de resultaten van het artikel van Martin

A

Hypothese 1,2 en 3 worden aangenomen. Er is een sterke correlatie tussen MDE en MSS & GIDS. Er was ook een significant verschil, mannen vertonen andere soorten gedragingen, gemeten bij de MSS, dan vrouwen. Als laatste: de prevalentie van depressies bij mannen, zoals gemeten bij de gids, zal resulteren in geen geslachtsverschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 geslacht- gerelateerde, verloop-moderende factoren zijn er (Kueher et al)

A
  1. Zelfmoordpreventie is hoger bij mannen dan bij vrouwen
  2. Het sterfteoverschot bij depressieve personen vergeleken met de algemene bevolking is duidelijk hoger bij depressieve mannen dan bij vrouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de eindconclusie van het artikel van Martin?

A

Alleen vertrouwen op de traditionele symptomen voor mannen kan leiden tot een onderdiagnose van depressie in mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Limitaties artikel Martin

A
  1. Secundaire gegevensanalyse, dus niet alle literatuur vermelde constructen zijn opgenomen, zoals overwerken, hun seksuele gedrag veranderen etc.
  2. Een paar van de wel opgenomen constructen waren imperfect voor dit onderzoek, zoals kansen aangaan en roekeloos gedrag kwamen niet voor in de context van emotionele condities
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de artefacthypothese?

A

Artefacthypothesen stellen dat depressie even veel voorkomt in beide geslachten, maar lager behandelingsgebruik en lagere depressie-erkenning in mannen, of geslacht-specifieke depressieve symptomen, resulteren in een tijdelijk verhoogde prevalentie van depressie bij vrouwen. (bewijs hiervoor is limited)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil in symptoomprofiel bij mannen en vrouwen?

A

Vrouwen: verhoogde appetijt en hypersomnia, ook sneller somatische symptomen (lage energie, vermoeidheid en pijn). Vrouwen laten meer comorbiditeit zien met internaliserende stoornissen en mannen meer met externaliserende stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is Peripartum periode?

A

Traumatische ervaringen tijdens zwangerschap en bevallen en voorgaande trauma’s kunnen resulteren in PTSS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verschillen in genetisch risico (biologische factoren, individuele verschillen)

A

Erfelijkheid van MDD is 30%-40%, sterker voor vrouwen (gemixt bewijs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gen-omgeving interacties (biologische factoren, individuele verschillen)

A

Vrouwen hebben een kort allelvariant van de 5-HTTLPR –> gevoeliger voor depressie door omgevingsstress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hormonen (biologische factoren, individuele verschillen)

A

Hormonale fluctuaties tijdens puberale transitie en andere hormoon-gerelateerde transitieperioden zijn gelinkt aan het verhoogde depressierisico voor vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fysiologische stressrespons (biologische factoren, individuele verschillen)

A

Mannen: meer HPA-axis activatie, hogere diastolische bloeddruk, meer negatieve en agressieve responses, meer geconditioneerde angstreacties. Grotere responses op prestatie-uitdagingen
Vrouwen: stressrespons hangt af van cyclusfase, anticonceptiegebruik, zwangerschap en menopauze-status

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neuroticisme en negatieve affect (psychologische factoren, individuele verschillen)

A

In adolescentie stijgt het verschil (harder voor vrouwen). Negatieve affect verhoogt anhedonische symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afwezigheid van positieve affect (psychologische factoren, individuele verschillen)

A

Sub-facet van extraversie en geassocieerd met een verhoogd depressierisico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Interpersoonlijke oriëntatie (psychologische factoren, individuele verschillen)

A

bv: empathie en pro-socialiteit, agreeableness en warmte. Empathie draagt bij aan internaliserende problemen in adolescentie bij vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ruminatie en co-ruminatie (psychologische factoren, individuele verschillen)

A

Meisjes ontwikkelen meer internaliserende symptomen, dit draagt bij aan de stressgeneratie. Effecten ruminatie op internaliserende symptomen gelijk bij de geslachten, vooral schadelijk voor adolescente meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is ruminatie

A

De neiging om te blijven piekeren over iemand zijn distress, problemen en zorgen zonder actie te ondernemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is co-ruminatie

A

De neiging om problemen in dyadische relaties overmatig te bespreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Lichaamsschaamte en ontevredenheid (psychologische factoren, individuele verschillen)

A

Verschillen hierin gaan vooraf aan depressie en mediëren de associatie tussen geslacht en verhogen depressie in adolescenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Werk (omgevingsfactoren, microniveau)

A

Betaald werk geassocieerd met minder depressieve en anxiety stoornissen bij beide geslachten, bij vrouwen alleen bij diegene zonder kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Blootstelling aan stress (omgevingsfactoren, microniveau)

A

Adolescente meisjes hebben meer interpersoonlijke stressoren en zijn hier gevoeliger voor dan jongens. Depressie geassocieerd met daaropvolgend afhankelijke stress komt meer voor bij meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar zijn de stressoren meer in waargenomen bij de twee geslachten (omgevingsfactoren, microniveau)

A

Vrouwen: waargenomen mislukking in interpersoonlijke relaties (geen sociale steun)
Mannen: huidige werk, financiële en legale problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Seksueel misbruik in kindertijd (omgevingsfactoren, microniveau)

A

De prevalentie van de meeste soorten early adversity zijn gelijk bij de geslachten, bij vrouwen zijn vaak slachtoffer van CSA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Interpersoonlijk geweld na kindertijd (omgevingsfactoren, microniveau)

A

Vrouwen hebben meer risico op slachtoffer zijn van meerdere gedwongen, seksuele en ernstige fysieke partnergeweld dan mannen.
Vrouwelijke slachtoffer hebben 2x zoveel kans op depressie dan normale vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Maatschappeliljke structurele geslachtsongelijkheden (omgevingsfactoren, macroniveau)

A

Vrouwen met lagere geslachtsgelijkheid hadden meer depressieve symptomen dan in staten met hogere geslachtsgelijkheid.
Beperkt bewijs voor specifieke geslachtsrisicofactoren voor depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kenmerken van Bipolaire stoornis 1

A
  • depressieve episoden worden afgewisseld met manische episoden
  • Manische episode = aanwezigheid van verhoogde activiteit of subjectieve ervaring van verhoogde energie, euforie en prikkelbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kenmerken van bipolaire stoornis 2

A
  • een huidig of voorbij depressieve episode is gekoppeld aan een hypomane episode
    -Hypomane episode = verzwakte vorm van een manische episode in afwezigheid van significante functionele beperkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe kan suïcide gezien worden?

A

Als een coninuüm dat gaat van suïcidale ideatie en communicatie naar gedrag (doding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn kernsymptomen in depressieve stoornissen

A

Een sombere stemming en verlies van interesse en plezier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Correlatie suïcide en familiestudies

A

Eerstegraagd familieleden van suïcide slachtoffers hebben een 5-voudige risico op suïcide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Correlatie suïcide en persoonlijkheid

A

Impulsiviteit, agressiviteit, vijandigheid, neuroticisme en introversie correleren met suïcidaal gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Correlatie genetische aanleg, vroege negatieve levensgebeurtenissen en suïcide

A

Het lijkt mogelijk dat genetische aanleg in combinatie met vroege negatieve levensgebeurtenissen en stressoren in de familie zou kunnen leiden tot vroege psychopathologie en later in de levensloop tot suïcidaal gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de vaakst voorkomende symptoom voor depressie die suïcide voorspelt

A

Hopelessness

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is het risico op suïcide voor MDD

A

Lager dan 15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke clinische relevante en belangrijke risicofactoren zijn er van suicidaal gedrag volgens Hawton?

A

Familiegeschiedenis van zelfdoding, geschiedenis van misbruik, vroege leeftijd voor bipolaire stoornis, mate van depressieve symptomen en hopelessness, stijging van ernst van affectieve episodes, aanwezigheid van gemixte affectieve staten, snelle cyclus, overlappende mentale stoornissen zoals angststoornis en gebruik van alcohol en drugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de beste behandeling voor depressie en zelfdoding (Juoko)

A

therapie consistentie, symptoomcontrole van depressie, herstel van dagelijks functioneren en kwaliteit van leven en terugval beperking

38
Q

Wat is de prevalentie van BD 1 en 2

A

Prevalentie type 1: 0.5%
type 1 en 2 samen: 4%

39
Q

Hoe hoog is de genetische erfelijkheid van BD?

A

80%

40
Q

Correlatie familiegeschiedenis en bd

A

Familie geschiedenis van gelukte zelfdoding is een significant risico geassocieerd met pogingen tot zelfdoding in patiënten met bipolaire stoornis

41
Q

Epidemiologie zelfmoord (Turecki)

A
  • 11.4 zelfmoorden per 100.000 mensen
  • Wereldwijd zelfmoordideeën = 9.2% en pogingen 2.7%
42
Q

Geslachtverschil in suicide

A

Vrouwen hebben meer ideeën en pogingen, mannen plegen meer zelfmoord (15/100.000 mannen en 8/100.000 vrouwen)

43
Q

Wat is zelfmoord

A

Een fatale daad van zelfverwonding met bewijs van de intentie om te sterven

44
Q

Wat is een zelfmoordpoging

A

Potentieel zelfverwondend gedrag dat gepaard gaat met minstens enige intentie om te sterven

45
Q

wat zijn actieve suicidale ideeën

A

Gedacht over actie ondernemen om een einde aan het leven te maken, met het bepalen van een methode, een plan of een intentie om te handelen hebben (een heel specifiek idee is geassocieerd met een veel groter risico op een zelfmoordpoging binnen 12 maanden)

46
Q

Wat zijn passieve suïcidale ideeën?

A

Gedachten over de dood of dood willen zijn zonder een plan of intentie

47
Q

Wat zijn niet-suïcidale verwondingen?

A

Zelfverwondend gedrag zonder intentie om dood te gaan (hoofdmotivatie is om ‘iets te voelen’, om zelfbestraffing op te wekken, aandacht krijgen of om een moeilijke situatie te ontsnappen)

48
Q

Wat zijn suïcidale gebeurtenissen?

A

Het begin of verergering van suïcidale ideeën of een zelfmoordpoging, een noodoproep wegens ideeën of suïcidaal gedrag

49
Q

Wat is opzettelijke zelfbeschadiging?

A

Een soort van zelfverwondend gedrag, zoals zelfmoordpogingen en niet-suïcidale verwonding

50
Q

Verandering in sociale structuur (factoren die zelfmoordrisico verhogen, populatie niveau)

A

Gedwongen vestiging, assimilatie en verstoring van traditionele sociale structuren

51
Q

Economische onrust (factoren die zelfmoordrisico verhogen, populatie niveau)

A

Gevolg werkeloosheid en laag inkomen

52
Q

Media (factoren die zelfmoordrisico verhogen, populatie niveau)

A

Invloed in de eerste eerste 30 dagen van de publiciteit, meer door de hoeveelheid publiciteit, details over de methode, als het een beroemdheid bevatte en als de zelfmoord geromantiseerd werd

53
Q

Distale risicofactoren van zelfmoord

A
  1. Familiegeschiedenis (1.7 op 10.6)
  2. Genen (30-50%), maar er is geen bepaald gen
  3. Early-life adversity, zoals ouderlijke verwaarlozing of seksueel misbruik
  4. Seksuele oriëntatie of een infectie met breinparasiet toxoplasma gondii
54
Q

Dialectische gedragstherapie

A

De meest onderzochte psychotherapie voor terugkerend suïcidaal gedrag en bevordert het geloof in eigen kunnen om te slagen, interpersoonlijke effectiviteit en emotionele regulatie. Het komt van CBT

55
Q

Mentalisatie-gebaseerde therapie

A

Hierin wordt patiënten geleerd na te denken over hun eigen daden en die van anderen als het resultaat van onderliggende gedachten en emoties

56
Q

Somatische behandeling voor zelfmoord

A

Antidepressiva, lithium, ketamine, clozapine en elektroconvulsieve therapie kunnen allemaal helpen

57
Q

Verschillen pogers en plegers

A

Plegers gebruiken dodelijkere methoden, zijn ouder, vaker man, hebben minder pogingen gedaan, lieten eerder brief achter, gebruikten eerder substantie voorafgaand en hadden meer werkstress en financiële problemen

58
Q

Overeenkomsten pogers en plegers

A

Soortgelijke patronen van depressieve symptomen, burgelijke staat, interpersoonlijk conflict, alleen wonen of recente scheiding of einde van een relatie

59
Q

Geslachtsverschillenkader

A

Het construct van depressie is hetzelfde bij de geslachten. Het wordt bekritiseerd voor het gebruik van tegengestelde tweeklassen die ‘mannelijke depressie’ alleen begrijpen als contrast met ‘vrouwelijke depressie’, wat voorbijgaat aan de heterogeniteit die binnen deze groepen bestaat

60
Q

Gemaskeerde depressiekader

A

Mannen uiten hun emotionele en psychologische leed vaker in de vorm van ‘depressieve equivalenten’, want directe bedroefheid en emotionele zwakte bij mannen wordt gezien als sociaal onacceptabel. Het wordt bekritiseerd omdat het lastig is om te zeggen wat depressieve equivalenten precies zijn

61
Q

Masculiene depressiekader

A

De strijd om te voldoen aan de hegemonische mannelijke vorm brengt mannen in gevaar voor het ervaren van een alternatieve depressievariant die vaak wordt gekenmerkt door externaliserende symptomen. Mannen reageren eerder met woede, zelfdestructief gedrag, zelfafleiding, pijnverdoving door middelen, gokken vrouwen versieren en werkverslaving. Irriteerbaarheid kan ook een hoofdsymptoom zijn

62
Q

Gendered response framework

A

De reacties van mannen op negatief affect (depressieve stemming, verdriet en droefheid) worden bepaald door de mate waarin mannen de hegemonische mannelijkheid aanhangen of afwijzen

63
Q

Male Symptoms Scale (MSS)

A

Dit bevat alternatieve mannelijke symptomen. De interne consistentiebetrouwbaarheid is 0.71.

64
Q

Gender Inclusive Depression Scale (GIDS)

A

Deze combineert die symptomen met traditionele depressie-items. De interne consistentiebetrouwbaarheid is 0.78.

65
Q

Depressie in mannen

A
  1. MSS en GIDS hebben een positieve sterke correlatie met Major Depressive episode en zijn matig gecorreleerd met alcoholmisbruik, misbruik van andere drugs, en intermittent explosive disorder
  2. Depressies bij mannen, zoals gemeten door de MSS, komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.
  3. De prevalentie van depressie bij mannen, zoals gemeten door de GIDS, resulteren in geen geslachtsverschillen
  4. Mannen overschrijven de niet-traditionele symptomen met een grotere frequentie dan vrouwen. Echter gemixt resultaat voor!
66
Q

Preventie en chroniciteit (ethnic differences, Bailey)

A

De last van depressie is groter voor Afro-Amerikanen, wat leidt tot een verhoogde functionele beperking. Afro-amerikanen hebben een lagere levenslange prevalentie van MDD.

67
Q

Risicofactoren (ethnic differences, Bailey)

A

Discriminatie, lagere SES en ongunstige levensgebeurtenissen worden geïdentificeerd als belangrijke, risicofactoren voor depressie bij AA.

68
Q

Sociaaleconomische positie (ethnic differences, Bailey)

A

Een lagere sociaaleconomische positie, incl gezinsinkomen en werkeloosheid, voorspelt een grotee kans op depressieve episodes onder AA

69
Q

Stressvolle levensgebeurtenissen (ethnic differences, Bailey)

A

Associatie tussen stressvolle levensgebeurtenissen en depressie is sterker bij blanke mannen in vergelijking met AA

70
Q

Onderwijs en depressie (ethnic differences, Bailey)

A

Hoewel hoger onderwijs wordt geassocieerd met een lager risico op depressie bij AA, kan een drempeleffect van voortgezet onderwijs in de loop van de tijd leiden tot een toename van depressieve symptomen

71
Q

Toegang tot behandeling (ethnic differences, Bailey)

A

Verschillen waargenomen in de behandeling van depressie tussen de eerstelijnszorg en psychiatrische instellingen. Huisartsen kunnen meer geneigd zijn om farmacologische middelen te gebruiken, wat mogelijk kan leiden tot verschillen in herkenning en behandelingsucces

72
Q

Raciale vooringenomenheid in de medische gemeenschap (ethnic differences, Bailey)

A

Studies suggereren dat raciale vooroordelen in de medische gemeenschap, inclusief valse overtuigingen over biologische verschillen, kunnen bijdragen aan ongelijkheden in de beoordeling en behandeling van depressie onder raciale minderheden

73
Q

Barrieres voor het zoeken naar hulp (ethnic differences, Bailey)

A

Vooral AA mannen maken minder snel gebruik van ambulante geestelijke gezondheidszorg, en culturele percepties, waaronder associaties van psychotherapie met zwakte, kunnen een belemmering vormen voor het zoeken naar behandeling

74
Q

Wat is de Black-White depression paradox?

A

Zwarte individuen in de Verenigde Staten hebben, ondanks het feit dat ze met meer grote stressoren in het leven worden geconfronteerd, vergelijkbare of lagere percentages unipolaire ernstige depressie ervaren in vergelijking met hun blanke tegenhangers

75
Q

Wat is raciale socialisatie

A

Het proces waarbij individuen, met name zwarte mensen, worden voorbereid op de uitdagingen waarmee ze te maken kunnen krijgen in een raciaal gestratificeerde samenleving (veronderstelt dat dit proces depressie vermindert)

76
Q

Wat zijn componenten van raciale socialisatie?

A

Boodschappen van raciale trots, de verwachting om harder te werken voor succes en bewustzijn van mogelijke ontmoetingen met discriminatie

77
Q

Hypothese sociale steun

A

Zwarte Amerikanen kunnen sterkere familiale en niet-familiale ondersteuningssystemen ontwikkelen als een coping-mechanisme voor frequente stressoren in het leven

78
Q

EA-model hypothese

A

Als reactie op verhoogde blootstelling aan stressoren en discriminatie, zwarte individuen ongezond copingsgedrag vertonen dat beschermt tegen de negatieve gevolgen voor de geestelijke gezondheid, maar het risico op chronische lichamelijke ziekten verhoogd

79
Q

Kritiek op het EA-model

A

Het model is verkeerd gespecificeerde operationalisering en het gebrek aan bewijs ter ondersteuning van het idee dat verhoogd middelengebruik onder zwarte mensen bijdraagt aan hun verminderde depressierisico

80
Q

Discussie artikel Pamplin & Bates

A
  • Geen van de voorgestelde hypothesen krijgt sterke steun. Raciale socialisatie, zelfrespect en religiositeit worden gestuggereerd voor verder onderzoek als mogelijke verklaringen voor de paradox
  • Raciale socialisatie: veelbelovend als een beschermende factor, meer onderzoek nodig
81
Q

Wat is de sociale stresstheorie?

A

Gemarginaliseerde groepen ervaren een slechtere geestelijke gezondheid als gevolg van stressoren en gebrek aan middelen. (wordt uitgedaagd door gebrek aan ondersteuning van de artefactische verklaringen)

82
Q

Methode onderzoek Slobodin

A
  • Vragenlijsten en focusgroepinterviews
  • 11 mensen ingevuld
83
Q

Resultaten artikel Slobodin

A
  • Ernstige identiteitscrisis gekoppeld aan negatief zelfbeeld en gevoelens van waardeloosheid
  • Het delen van psychische problemen gaat gepaard zware stigmatisering en schaamte
84
Q

Discussie artikel Slobodin

A
  • Geestelijke gezondheidsproblemen die meer verband houden met stressoren na migratie (identiteitsverlies, onzekerheid en hulpeloosheid) dan traumatische ervaringen voor de migratie.
85
Q

Voorgestelde Interventies voor azielzoekers

A
  • Peer-to-peer modellen om stigma te verlagen
  • Taskshifting: gebruik van interventies door lekencouncelors of peer-vluchtelingen om geestelijke gezondheidszorg te integreren in de eerstelijns- en gemeenschapzorg
86
Q

Beperkingen van studie Slobodin

A

-Kleine steekproefomvang
- Genderongelijkheid
-Beperkte focusgroepen

87
Q

Wat zijn culturele aanpassingen?

A

Systematische aanpassingen aan behandelingen in de geestelijke gezondheidszorg om af te stemmen op de culturele patronen, betekenissen en waarden van de cliënt. Het overwegen van taal-, cultuur- en contextcompabiliteit

88
Q

Wat is culturele competentie?

A

Het vermogen van therapeuten om actief deel te nemen en effectief te werken met diverse cliënten.

89
Q

Cultureel bewustzijn

A

Het herkennen van de culturele achtergrond van zichzelf en cliënten, inclusief vooroordelen die de therapie beïnvloeden

90
Q

Culturele kennis

A

Inzicht in specifieke culturele groepen, hun normen, unieke ervaringen en historische vormen van onderdrukking

91
Q

Culturele vaardigheden

A

Vermogen om actief diverse klanten te betrekken en methoden aan te passen aan culturele behoeften

92
Q

Algemene resultaten onderzoek Soto et al (culturele adaptions)

A

Totale effectgrootte voor culturele aangepaste behandelingen was 0.50. Bewijs van publicatiebias –> na correcties hiervoor was de effectgrootte 0.35

93
Q

Meta-analyse van multiculturele competentie van therapeuten

A
  • 15 studies
  • Identificeerde een significant verschil in effectgroottes op basis van het feit of multiculturele competentie werd gemeten door cliënten of therapeuten
  • Cliëntbeoordelingen van multiculturele competenties voorspellen sterk de betrokkenheid en resultaten in behandeling van therapeuten
94
Q

Beperkingen onderzoek Soto et al

A

Meta analyse culturele aanpassingen:
- Veel studies gaven korte beschrijvingen, waardoor de beoordeling van de kwaliteit en specificiteit van de aanpassing werd belemmerd
- Onderzoek vooral gericht op aziatische amerikanen en latijn-amerikanen, andere groepen verwaarloosd
- behoefte aan meer details
Multiculturele competenties meta analyse:
- beperkt aantal studies
- Zelfrapportages van therapeuten
- Dramatische verschillen in uitkomsten werden waargenomen op basis van het feit of culturele competentie werd beoordeeld door therapeuten of cliënten

95
Q
A