Week 3 Flashcards

(44 cards)

1
Q

Wat gebeurt er in secundaire lymfoïde organen?

A

Hier worden T-lymfocyten en APC samen gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe migreren Langerhanscellen (specifiek soort APC) naar de lymfeklier?

A
  1. Verlaten de huid.
  2. Worden afgevoerd via drainerende lymfe.
  3. Komt de lymfeklier in de oksel binnen via de afferente lymfevat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe vindt het contact tussen T-cellen en APC’s plaats in de lymfeklier?

A
  1. T-lymfocyten gaan de APC’s langs tot dat er een match is.
  2. Bij een match gaat transiënte interactie over in stabiele interactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de functie van ICAM-1 en LFA-1?

A

Versterken de binding tussen APC en lymfocyten en versterken het signaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 3 signalen ontstaan er bij binding van T-cel aan APC?

A
  1. Antigeen peptide signaal: activatie door interactie tussen TCR en HLA→ CD4 versterkt dit signaal.
  2. Co-stimulatie signaal: interactie CD28 (T) met CD80 en CD86→ co-stimulatie.
  3. Differentiatie signaal: door cytokinen van APC.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe vindt de crosstalk plaats?

A
  1. Bij activatie T-cel→ T-cel plaatst CD40-ligand op celopp. als teken van activatie.
  2. Signaal voor CD40R (APC).
  3. APC verhoogt CD80 en CD86 wat een co-signaal geeft aan CD28 (T).
  4. IL-2 wordt geproduceerd→ belangrijk groeifactor voor T-cellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er met de T-cel activatie bij 1, 2 en 3 signalen?

A
  1. Apoptose of anerg (functioneel bij lichaamseigenpeptiden).
  2. Wel actief maar ongedifferentieerd.
  3. Actief en gedifferentieerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doet een onrijpe DC?

A

Wel→ antigeen endocytose en verwerking.
Minder→ antigeen presentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er naast activatie van T-cellen met signaal 1 & 2 nog meer?

A

Expressie van CTLA-4 op die T-cel.
→ Ligand voor CD80 en CD86 (bindt sterker dan CD28).
→ Leidt tot remming T-cel activatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Via welk mechanisme kunnen exogene antigenen (gepresenteerd door HLA-II) gepresenteerd worden door HLA-I?

A

Cross-presentatie
→Antigeen komt naast de endosoom, ook gedeeltelijk in het cytosol terecht voor HLA-I presentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In welke 3 groepen zijn ILC’s in te delen?

A
  1. ILC1 & NK-cellen: IFN-𝛾, TNF (overeenkomstig met Th1).
  2. ILC2: IL-4,-5 en -13 (overeenkomstig met Th2).
  3. ILC3 & LTi: IL-17 en -22 (overeenkomstig met Th17 en Th22).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voor welke switching zorgen de volgende cytokinen?
- IFN-𝛾
- IL4 en -13
- IL-10 en TGF-β

A
  • IFN-𝛾: B-cel→ IgG
  • IL4 en -13: B-cel→ IgE
  • IL-10 en TGF-β: B-cel→ IgA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat bepaalt Th-cel differentiatie?

A
  1. Pathogeen→ PRR
  2. Omgeving: celtypen→ cytokinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke immuuneffector mechanismen zijn er (humoraal)?

A
  1. Neutralisatie
  2. Antilichaam-gemedieerde fagocytose
  3. Complementactivatie
  4. Sensitisatie mestcellen, NK-cellen en fagocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe vindt de migratie van B-cellen plaats?

A

Bloed→ lymfeklier→ bloed
1. Naar lymfklier merg: plasmablast
2. Naar beenmerg: langlevende plasmacellen (geheugen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 2 soorten geheugencellen van de T-cel zijn er?

A
  1. Effector geheugencel (CCR7-)
  2. Centrale geheugencel (CCR7+)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke chemokinen zorgen ervoor dat B-cellen naar de follikels gaan en T-cellen naar de paracortex?

A

B. CXCL13
T. CCL19 en CCL21

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar zorgt S1P voor?

A

Dat lymfocyten de lymfeklier weer uit kunnen.

19
Q

Wat zijn de meest geschikte onderzieksmethoden voor de verwekkers bij:
- Bacteriën
- Virussen
- Schimmels/gisten
- Parasieten

A

Bij allen moleculaire diagnostiek en:
- Bacteriën: Kweek+ gevoeligheidsbepaling
- Virussen: Serologie
- Schimmels/gisten: Kweek+ gevoeligheidsbepaling
- Parasieten: directe preparaat

20
Q

Wat zijn de voordelen van directe preparaat?

A
  • Meerdere microorganismen tegelijk
  • Snel
  • Steriele materialen hebben een grote waarde
  • Niet-kweekbare aantoonbaar
21
Q

Wat zijn de nadelen van directe preparaat?

A
  • Weinig sensitief
  • Andere technieken nodig voor nadere determinatie en gevoeligheidsbepaling
22
Q

Wat zijn de voordelen van een kweek?

A
  • Meerdere micro-organismen
  • Aansluitend identificatie en gevoeligheidsbepaling mogelijk
  • Sensitief
  • Goedkoop
23
Q

Wat zijn de nadelen van een kweek?

A
  • Alleen kweekbare micro-organismen
  • Soms arbeidsintensief
  • Resultaat beïnvloedende factoren: antimicrobiële therapie & afname en transport patiëntmateriaal
24
Q

Wat zijn de voordelen van serologie?

A
  • Ook moeilijk te kweken micro-organismen
  • Bepalen immuniteit/vaccinatierespons
  • Goedkoop
25
Wat zijn de nadelen van serologie?
- Nauwelijks geschikt voor acute infectie - Aanvragen van specifieke pathogenen - Geen antibiogram - Kruisreactiviteit
26
Wat zijn kenmerken voor een chronische ontstkingsreactie?
- > 7 dagen - Angiogenese - Histologisch: mononucleair infiltraat (lymfo en macrofagen) + weefseldestructie + bindweefselformatie. - Vrijwel geen neutrofiele granulocyten
27
Door welke cytokinen kan een macrofaag geactiveerd worden?
IFN-𝛾 (T) en IL-4
28
Wat is een granulerende ontsteking?
Overgang van acute ontsteking naar herstel weefselbeschadiging door littekenvorming.
29
Wat is het histologisch beeld van een granulerende ontsteking?
- Veel jonge bloedvaten - Fibroblastproliferatie - Littekenvorming - Kan grenzen aan acute ontstekingsgebied
30
Wat is een granulomateuze ontsteking?
Een teken van chronische ontsteking.
31
Wat is het histologische beeld van een granulomateuze ontsteking?
Met name granulomen te zien.
32
Waardoor ontstaat een granuloom?
Samensmelting van macrofagen.
33
Noem 3 voorbeelden van granulomateuze ontstekingen:
1. Lepra 2. Sarcpoïdose 3. Vreemdlichaamreactie
34
Wat is de formule voor de hoeveelheid O2 in het bloed?
(Hb * saturatie(%) *1,34) + (PaO2 * 0,003)
35
Wat gebeurt er bij een links- en rechtsverschuiving?
Links: Hb geeft moeilijk O2 af→ bij laag CO2, alkalose, hypothermie. Rechts: Hb geeft makkelijk O2 af→ bij hoog CO2, acidose, hyperthermie.
36
Welke typen shock zijn er?
1. Cardiogeen 2. Obstructief 3. Distributief 4. Hypovolemisch
37
Bij wellke shock is er sprake van een warme, rode huis en een hoge cardiac output?
Distributief
38
Welke shock heeft een lage CVD en welke een hoge?
Laag: hypovolemisch Hoog: cardiogeen en obstructief
39
Wat zijn de SIRS criteria?
1. Temp. >38°C of <36°C 2. HF >90/min 3. Ademhalingsfrequentie >20/min 4. Leukocyten >12 of <4*10^9 5. >10% linksverschuiving (meer jonge cellen)
40
Wat is het doel van de SOFA-score?
1. Mortaliteitsrisico berekenen (>2 is verhoogde kans). 2. Kijken of er sprake is van sepsis.
41
Wat zijn de criteria van qSOFA?
1. Ademfrequentie >22/min 2. EMV <13 3. Systolische BD <100mmHg
42
Wat zijn de bijwerkingen van aggresieve vloeistof therapie?
1. Intravasculaire volume overbelasting (risico op hartfalen). 2. Hersenoedeem 3. Gastro-intestinale oedeem (risico op ischemie) 4. Longoedeem 5. Massaal oedeem (risico op decubitus)
43
Wat is de definitie van een septische shock?
Situatie waarbij vasopressoren nodig zijn om een goede BD te behouden bij verhoogd lactaat, ondanks adequate vloeistof toediening.
44
Wat zijn de 3 belangrijke pijlers bij de behandeling van sepsis en septische shock?
1. Behandeling infectie (source control) 2. Weefselperfusie herstellen 3. Schade voorkomen