week 3 begrippen en definities Flashcards

(55 cards)

1
Q

sepsis

A

levensbedreigende aandoening die ontstaat wanneer de reactie van het lichaam op een infectie de eigen weefsels en organen beschadigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

septische shock

A

als gevolg van sepsis, waaribj een zeer lage bloeddruk en cellulaire en metabole afwijking geassocieerd worden met hogere mortaliteit dan alleen sepsis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

functie vasopressoren

A

bv. noradrenaline, ze geven constrictie van de bloedvaten of zorgen voor een verhoogde frequentie of contractiliteit van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

functie alfa-receptoren

A

vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie bèta-1 receptoren

A

verhoging frequentie en contractiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

functie bèta-2 receptoren

A

bronchodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

phenylefrine

A

werkt op alfa-1 R en zorgt voor vasoconstrictie, wordt toegepast bij anesthesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

noradrenaline

A

werkt op alfa-1 R als bèta-1 R, het leidt tot vasoconstrictie en verhoogde contractiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

adrenaline

A

werkt op alfa-1 R maar ook bèta-1 en bèta-2 R, geschikt middel bij septische, cardiogene en anafylactische shock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vasopressine

A

zorgt voor verhoging van de bloeddruk, geschikt bij septische en cardiogene shock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Swan-Ganz katheter

A

meet CO, wedge pressure, druk in a. pulmonalis, en CVD
- druk RA -> veneuze vullingsstatus
- druk LA -> druk a. pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

veel neutrofiele granulocyten in het bloed

A

bacteriële infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

veel monocyten in het bloed

A

virale infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

veel eosinofiele granulocyten in het bloed

A

parasitaire infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

onderzoeksmethode bacterie

A

kweek + gevoeligheidsbepaling, moleculaire diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onderzoeksmethode virus

A

serologie en moleculaire diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

onderzoeksmethode schimmels / gisten

A

kweek + gevoeligheidsbepaling en moleculaire diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

onderzoeksmethode parasieten

A

direct preparaat en moleculaire diagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

auramine kleuring

A

mycobacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

blankophor kleuring

A

schimmels en gisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ziehl-Neelsen kleuring

A

mycobacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Jodide (JKJ) kleuring

A

parasieten in faeces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

selectief kweekmedium

A

remt de oninteressante flora

24
Q

electief kweekmedium

A

vergemakkelijkt determinatie door verschillende bacteriën te onderscheiden

25
broth microdilutie
bacteriën worden samengevoegd met verschillende hoeveelheden antibiotica
26
disk diffusies
antibiotica wordt op een plaat gelegd met bacteriën, er wordt gekeken naar de diameter rondom het antibioticum wat vrij is van bacteriën om de gevoeligheid te bepalen
27
E-test
antibioticum zit in een stripje met oplopende hoeveelheden, zo kan er gekeken worden vanaf welke hoevelheid antibioticum de bacteriën niet meer groeien.
28
functie bloedkweekflesjes
kweken bacteriën, onderin flesjes zit CO2-indicator, als ze groeien, produceren ze CO2 waardoor die van kleur verandert
29
granulerende ontsteking
de overgang van ontsteking naar herstel van weefsel door littekenvorming
30
granulomateuze ontsteking
een chronische ontsteking van macrofagen met een epitheloïd aspect
31
granuloom
macrofaag smelt samen met andere macrofagen en vormt een meerkernige reuscel
32
zijn neutrofiele granulocyten nog aanwezig bij chronische infectie?
ze zijn wel binnen 24h bij ontstekingshaard, maar niet in het infiltraat bij chronische infectie
33
macrofaag in het lymfe
lymfeklier macrofagen
34
macrofaag in de longen
alveolaire macrofaag
35
macrofaag in het bloed
monocyt
36
macrofaag in het bot
osteoclasten
37
macrofaag in de nier
mesangiale cellenmacr
38
macrofaag in de lever
Kupffercel
39
macrofaag in de hersenen
microglia
40
macrofaag in het bindweefsel
histiocyt
41
macrofaag in de gewrichten
synovio
42
VEGF
angiogenetische factor
43
type I allergische reactie
mestcellen degranuleren -> histamine komt vrij (hooikoorts)
44
type II allergische reactie
antilichamen IgM en IgG binden Fc-R -> activatie van leukocyten en complement (Graves)
45
type III allergische reactie
oplosbare immuuncomplexen slaan neer in vaatwanden (SLE)
46
type IV allergische reactie
vertraagd type waarin T-lymfocyten cytokinen produceren (graft-versus-host na SCT)
47
functie S1P
zorgt voor transport van geactiveerde T-lymfocyten uit de lymfeklier
48
wanneer neemt virustiter af
als er een substantiële activatie is van de adaptieve immuniteit
49
signalen na binding APC en T-lymfocyt
1) antigeen peptide signaal: activatie 2) co-stimulatie signaal (CD80/86 en CD28) wat zorgt voor overleving 3) differentiatie door cytokinen (geproduceerd door APC)
50
anerge toestand
blijvende slaapstand
51
centrale geheugencel (T-lymfocyt, CCR7+)
heeft een chemokine receptor die ervoor zorgt dat de cellen tussen de lymfeklier en circulatie kunnen bewegen.
52
effector geheugencel (T-lymfocyt, CCR7-)
zit alleen in de circulatie en kan een effectorcel worden als er in de weefsels een immuunreactie nodig is
53
weefsel residente geheugen T-lymfocyten
effector geheugencel die immuunreactie heeft ondergaan en niet in apoptose gaat
54
functie CXCL3
chemokine, stuurt B-lymfocyten in de follikels na aankomen in HEV in lymfeklier
55
fun