Week 6 Flashcards

(52 cards)

1
Q

Waar hangt de performance van een patient mee samen?

A

het perspectief, maar soms komt het niet overeen met de wensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke modalitieten zijn er?

A
  • snijden
  • stralen
  • ‘systemisch’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is curatief?

A

alles weghalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is palliatief?

A

het verminderen van klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is multi modaliteit?

A

er gaan verschilende stappen gezet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is adjuvante behandeling?

A
  • na behandelen bij kans op recidief
  • systemisch geven na operatie
  • na curatieve operatie
  • ziekte vrije en torale overleving
  • scan bij dit traject
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is neoadjuvante therapie

A

behandeling voor curatieve? operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is inductie behandeling?

A

de chirurg heeft al besloten dat het niet in 1 keer weg kan , dus kan niet met curatieve behandeling dus je doet eerst systemische behandeling en operatief is dan nog onzeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de verschillen tussen inductie behandelen en neoadjuvant?

A
  • i: zoveel als mogelijk tot maximale respons
    n: vastaand aantal kuren en respons niet nodig
  • i: de operatie is niet zeker
    N: de operatie volgt per definitie tenzij…
  • i: support van de behandeling —> hoe meer hoe beter
    n: optimale support: dosis intensitiet is essentieel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is operabiliteit?

A

gaat over de patient, is deze instaat om geopereerd te worden –> conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is resectabiliteit?

A

gaat over de tumor –> kun je deze veilig verwijderen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is concomintant behandeling combineren?

A

naast elkaar geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is sequentieel?

A

na elkaar behandeling geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat doen we bij chemoradiotherapie meestal?

A

in een neoadjvant project

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is bioradiatie?

A

straling en niet-cytotoxische middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar werkt een radiotherapeut eme samen?

A

fysicus, laborant en radiobiologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is hypofractioneren?

A

met meer dan 2 GY

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke factoren bepalen de gevoeligheid voor straling?

A
  • DNA- repair
  • redistributie van de celcyclus
  • reoxygenatie (hypoxie)
  • repopulatie
  • radiosensitiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke bijwerkingen kunnen voorkomen bij radiotherapie?

A
  • huid: rood, pijn schilfers en haaruitval
  • oesophagus: passage klachten
  • rectum: pijn en diarree
  • hersenen: moe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat heeft een radiosensitieve tumor?

A
  • einig dosis om tumorcontrole te krijgen
  • weinig kans op late weefselschade
  • groot therapeutisch risico
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is er bi acute schade?

A
  • snelle proliferatie, minder vermogen tot herstel bestralingsschade
  • schade komt al tijdens od direct na afloop va de serie bestralingen tot uiting
  • acuut reagerende weefsels
20
Q

WAt es er bij late schade?

A
  • traag delende of niet delende stamcellen
  • schade wordt pas veel later of nooit zichtbaar
    0 deze wefsels zijn laat reagerenede weefsels
21
Q

Wat is radiofarmaca?

A

geneesmiddelen die radioactief zijn gemaakt, een parmacon i sdan het stofje wat bepaakd waar de radioactiviteit naartoe gaat –> tracer

22
Q

Wat zijn essentiele eigenschappen van een radiofarmacon?

A
  • selectief voor een specifiek target in het lichaam
  • hoge aantrekkingskracht voor het target
  • weinig opname in andere weefsles
  • radioactief label, bhouden affiniteit
  • geschikte halveringstijd
23
Welke typen tadioactiviteit heb je?
- verval van deeltjes - verval met elektromachnetishe straling
24
Wat is doordringend vermogen?
hoe ver het door weefsel komt
25
Wat is ioniserend vermogen?
hoeveel er onderweg geioniseerd wordt
26
Wat zijn de eigenschappen van de soorten straling?
- alfa: d laag, i hoog - beta d- hoger, i lager - gamma d hoog i laag
27
Welke typen botmetastasen heb je?
osteolytische en sclerotische
28
Welke radiofarmaca gebruikt je bij een botscan?
calcium analogen of bisfofanaten die aaan hydroxy apetiet binden
29
Wat veroorzaakt een hotspot op botscan?
- reactie van botweefsel door de aanwezigheid van de metastase - niet de metastase zelf maar de metalbole reactie van het bot - niet de opname van het radiofarmacon in de tumorcellen van de metastase
30
Welke palliatieve therapei weordt gebruikt bij pijnlijke botmetastasen?
- analgetica (pijnstilling) - systemische chemotherapie - externa radiotherapie - radionucliden therapei
31
Wat zijn indicaties voor radionucliden therapie?
- osteoblastische skeletmetastasen - siselende localisaties van botpijn - niet reagerend op pijnstillende medicatie - terugkerende pijn na externe radiotherapie
32
Wat zijn contraindicaties voor radionuvliden therapie?
- wienig thrombocyten - weinig leukocyten - ruggenmergcompressie - nierfalen - zwanger
33
Wat zijn indicaties voor FDG PET/CT?
stadiering localisatie therapie/ responsmonitoring recidief opsoren en restadieren
34
Wat zijn de 5-PS scores bij FDG pet?
1. geen uptake 2. minder dan mediastium 3. meer dan mediastium maar minder dan lever 4. iets hoger dan lever 5 veel hoger dan lever
35
Waar gaat het multidiciplinair overleg over?
- aard tumor - anatomische localisatie - klinische stadia ziekte
36
Wat is het belangrijkste onderdeel van de behandeling van solide tumoren?
operatie, behalve bij: - testiscarcinoom: hier chemo evt met radiotherapie - cervix: radio - larynx/ oesophagus cars : chemoradiotherapie - anus car: chemoradiotherapie
37
Welke soorten irradicale resectie zijn er?
- microscopisch irradicaal R1 - macroscopisch irradicaal R2
38
Wat zijn de voorwaarden voor curratieve chirurgie?
- overleving - verspreiding/ metastasering - noodzakelijke marges rond afwijking bij resectie - radicale resectie primaire tumor mogelijk - meenemen van regionlale lymfeklieren - relatief kleine kans op morbiditiet en mortalitiet - aandacht behoud functie en cosmetiek
39
Wat is de afweging bij curratieve chirurgie?
- curatie vs morbiditeit/mortaliteit/ functie / cosmetiek
40
Wat is voor chirurgie belangrijk op te weten?
- malignitiet/ typering - stagering - bepalen locale resectabiliteit
41
waarom doen we palliatieve chirurgie?
- goede kans dat chirurgie klachten helpt - kleine kans morbiditeit en mortalitieti - kennis biologisch gedrach: levens verwachting - verlengen leven
42
waarvoor doen we palliatieve chirurgie?
- pijn - stoelgangproblemen - braken/ mechanische klachten - stank - dreigende fracturen - jeuk - bloedingen
43
Wat zijn kenmerken van neoadjuvant?
- bij een resectabele ziekte: het kan er uit en de patient is operabel - er is een beperkte behandelduur - je doet eigenlijk geen respons operatie tenzij het helemaal niet goed gaat - Je volgt altijd het definitieve vervolgplan uit - het is handig dat de operatgie nog niet is geweest want nu heb je een sterke patient en je zou voortijdig kunne stoppen als het fout gaat
44
Wat zijn kenmerken van inductie therapie?
- je wil een respons induceren als er nog geen resectabele ziekte is - zo intensief mogelijk = respons - beperkte behandelduur maar door gaan als het nuttig is - altijd respons evaluatie (in de hoop dat het goed werkt) - vvervogplan is onzekr --> alleen bij respons
45
wat zijn de levels van evidence?
1: gebaseerd op 1 SR niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk uitgevoerde onderzoeken: A2 2: gebaseerd op 2 onafhanelijke onderzoeken van B 3: gebaseerd op 1 onderzoek van A2 of B of C 4: mening an deskundigen
46
Welke middelen zijn er om kanker systematisch te bestrijden?
- cisplatin - carboplatin - oxaliplatin - topoisomerase 2 remmers: dubbelstrengsbreuk in S-fase - topoisomerase 1 remmers: enkelstrengs bruek in S-fase
47
Wat is het verschil tussen additionele therapie en synerge therapie?
additionele is gewoon optellen en synerge is een versterkend effect: 1+1 = 3
48
Wat zijn vroege bijwerkingen op cytotoxische middelen?
- effect op snel delende weefsels - beenmerg, maag-darm slijmvlies en haren: --> dosis afhankelijk --> soms levensbedreigend maar zonder klachten --> meestal reversibel
49
wat zijn late bijwerkingen van cytotoxiche middelen?
effect op traag delend weefsel: - hart - longen - nieren - zenuwbanen - lever Vaak blijvende effecten maar soms nog wel deels reversibel
50
wat is het verschil tussen mabben en nibben?
- mab buitenkant en nib binnenkant - mab's hebben geen dosis respons - andere structuur en halfwaardetijd - mab heeft combinaties met chemo en radiotherapie: nibben niet