Week 6 Flashcards

1
Q

Wat is de voornaamste functie van de longen en uit welke 3 processen bestaat dit?

A

Gaswisseling faciliteren: O2 opname en CO2 afgifte
- Ventilatie: lucht in alveoli verversen, hoeveelheid lucht belangrijk
- Diffusie: O2 en CO2 uitwisselen met capillairen, passief proces door verschil in partiële druk
- Perfusie: grootste deel O2 dat bindt aan hemoglobine en zo naar weefsels wordt vervoerd, goede doorbloeding long belangrijk

(voorbeeld koffiefilter: koffie moet door de filter heen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het verschil tussen dynamische en statische longvolume?

A

Statisch: je weet precies hoeveel het is = totale longcapaciteit
Dynamisch: kijken naar hoe snel het het bepaalde object kan verlaten

–> Je wil dus weten hoe groot de longen zijn en hoe functioneel deze zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de verschillende onderdelen van de statische longcapaciteit
- IVC
- RV
- VT
- TLC
- IRV
- ERV
- FRC ?

A
  • IVC: Vitale capaciteit: nuttige longinhoud (bereik van maximaal inademen tot maximaal uitademen)
  • RV: Residueel volume: deel wat altijd in de longen achterblijft (kan je niet uitademen)
  • VT: Teugvolume: gemiddelde ademdiepte bij rustige ademhaling
  • TLC: Totale longcapaciteit: volume bij maximaal vullen
  • IRV: Inspiratoire reservevolume: hoeveelheid lucht tussen normaal inademingsniveau en maximaal inademen
  • ERV: Expiratoire reservevolume: hoeveelheid lucht beneden tussen normaal uitademingsniveau en maximaal uitblazen
  • FRC: Functionele residuele capaciteit: ERV + RV, volume onder normaal uitademingsniveau tot niveau 0
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de verschillende onderdelen van de dynamische longcapaciteit
- FEV1
- FVC
- FIV1 ?

A
  • FEV: forced expiratory volume 1: hoeveel liter de patiënt met maximale inspanning de eerste seconde kan expireren (informatie over mate van obstructie) –> afgeleide van FVC
  • FVC: geforceerde maximale capaciteit: hoeveelheid liter van maximaal in tot maximaal uitademen
  • FIV: forced inspiratory volume 1: hoeveel liter patiënt, beginnend bij maximale uitademing, met maximale inspanning de eerste seconde kan inspireren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een spirometer?

A

Waterbad met een omgekeerde lichte plastic kolk/emmer om longvolumes te meten
- Patiënt via dikke stofzuigerslagen en driewegkraan aangesloten op de spirometerkolk
- Kolk omlaag als patiënt inademt en omhoog bij uitblazen
- Schrijfpen gekoppeld aan de kolk –> kolk omhoog = schrijvertje omlaag –> expiratie naar beneden geregistreerd en inspiratie omhoog
- Diepere ademhaling = grotere uitslag –> hiermee aantal liters te berekenen (meestal 3 cm = 1 L lucht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kun je met een helium verdunning?

A

Met een spirometer zijn het RV, FRC en TLC niet te meten, daarom sluit de de patiënt aan op een buis met een bekend volume met 5% helium, het helium verdeelt zich over het grotere volume (buis + longen) bij een tijdje inademen (diffusie), na 4-9 minuten wordt een evenwicht bereikt en kan de heliumpercentage gemeten worden (zie ook afbeelding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe zijn de dynamische longvolumes bij gezonde mensen en bij zieke mensen (obstructie en restrictie)?

A
  • Normaal: FVC = IVC en FEV, ook is FEV erg groot maar zit er wel nog een verschil tussen FEV en FVC
  • Obstructie: FVC < IVC (compressie van luchtwegen door grote positieve druk in de thorax), ook zal FEV veel lager zijn en FVC veel later bereikt worden
  • Restrictie: beperktere luchthoudendheid (bijv. stugge long –> grotere RV), FEV is redelijk hoog (uitblazen gaat prima), maar er is bijna geen verschil tussen FEV en FVC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de flow en hoe ga je van volume naar flow?

A

Helling van de ademhaling-volume curve –> dus aantal L/s dat een persoon in/uit kan ademen –> maat voor weerstand in de luchtwegen
- Kan worden uitgezet in een flow-volume curve op verschillende momenten van de ademhaling
- Flow curve is dus een afleiding van de volume curve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zegt een flow-volume curve?

A
  • Steilere helling = grotere stroomsterkte/flow (dV/dt)
  • Vlakkere helling = flow kleiner
  • Flow bij begin uitademing groter dan op het eind
  • Flow verticaal en volume horizontaal
  • Rustige ademhaling = klein lusje
  • Grote lus = diepe ademhaling, goed te zien in het figuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de voordelen van een flow-volume curve

A
  • Geeft de stroomsterkte (betere maat voor opsporen luchtweerstand patiënt)
  • Fouten snel op te merken (bijv. niet volledig uitblazen)
  • Karakteristieken patronen van ziektebeelden makkelijk te herkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke soort meetfouten kunnen voorkomen in een flow-volume curve bij een spirometer en wat zou je namelijk juist wel moeten zien?

A

Zie afbeelding voor de fouten

Je moet wel zien:
- Vanaf TLC direct stijl omhoog
- Scherpe enkele piek (kerktoren)
- Flow moet geleidelijk (lineair) aflopen naar 0
- Geen artefacten (zoals hoesten)
- Je moet zoveel je inademt, ook weer uitademen (dus op hetzelfde punt weer uitkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn belangrijke afwijkingen die in een flowvolumecurve gezien kunnen worden?

A
  • Milde obstructie: de dalende curve is ingezakt en geen hele grote piek
  • Ernstige obstructie: dalende curve is bijna verdwenen
  • Stenose: gehele curve is afgeplat
    ** Extrathoracaal: probleem bij inademing
    ** Intrathoracaal: probleem bij uitademing
  • Restrictie: de gehele curve is wat afgeplat en ingekort
  • Gefixeerde obstructie: probleem aan de in- en uitademingskant
  • Niet hard genoeg begonnen met inademen: maximale flow wordt niet bereikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarop zijn de referentiewaarden/normaalwaarden van een longfunctierapport op gebaseerd?

A

Vooral belangrijk voor FVC en FEV1
Afhankelijk van lengte, leeftijd, geslacht en etniciteit:
- Lengte
- Leeftijd
- Geslacht
- Etniciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 2 dingen kun je berekenen aan de hand van longfunctieonderzoek?

A
  1. %voorspeld = gemeten waarde / referentiewaarde * 100%
  2. Z-scores = (gemeten waarde - voorspelde waarde) / RSD
    Ondergrens van normaal is -1,64 SD, hierna wordt er een gradatie aangegeven (houdt in hoe erg de longen verslechterd zijn)
    Heeft te maken met de gemiddelde afwijking van de gemiddelde waarden, waarmee dus de referentiewaarde is bepaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de belangrijkste eigenschappen van onderdelen van de neus?

A
  • Uitwendige neus: heel klein in vergelijking met de hele neus
  • Neusschelpen (conchae): vergroten oppervlakte slijmvlies enorm (voor regulatie temperatuur, filtering en bevochtiging)
  • Tong: ontzettend grote spier
  • Palatum durum: scheidt mondholte van neusholte
  • Gangen van neusbijholte (sinus maxillaris, sinus ethmoidalis en sinus frontalis) komen achter de media concha uit
  • In de neusamandel, adenoïd en buis van eustachius bevindt zich de nasopharynx
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een nasendoscopie en wat is hierop te zien?

A

Endoscopie van de neus:
- Onderste conchae (inferior turbinate) en middelste conchae (middle turbinate) (zit dieper) te onderscheiden aan het begin van de neus –> naast het septum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van volumeverkleining in de neus?

A

Een functie van de neus is het uitwisselen van lucht. Dit is beter te bereiken door een turbulente luchtflow. Een turbulente luchtflow wordt mogelijk gemaakt door volumeverkleining en de chonchae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar is turbulentie effectief voor?

A

Turbulentie:
- Is effectief voor de uitwisseling van vocht en temperatuur
- Is niet effectief voor de volume verplaatsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke gangen van de neusbijholten komen uit achter de media conchae?

A

Allemaal:
- Sinus maxillaris
- Sinus ethomoidalis
- Sinus frontalis
- Sinus sphenoidalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van de neus?

A

Ademhaling
- Transport slijm en lucht
- Verwarming en bevochtiging lucht
- Filtering met neushaartjes en plakkerige membraan (neusslijmvlies)
- Afweer (ring van Waldeyer, neus, keel en tongamandelen)
Reuk (bovenin de schedelbasis)
Bijdrage aan smaak (zout, zuur, bitter, zoet en unami –> alleen goed i.c.m. reuk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat kan een nare bijkomstigheid van neustrauma zijn?

A

Als de kraakbenige spina in het slijmvlies van de neus boort kun je ernstige hoofdpijn krijgen, dit kan ook gepaard gaan met traanogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn mogelijke ziekteverschijnselen (symptomatologie) van de neus?

A
  • Vormafwijkingen
  • Neusverstopping (scheefstand neustussenschot/poliepen)
  • Loopneus
  • Reukverlies
  • Smaakverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe kunnen afwijkingen aan het neustussenschot ontstaan die de ademhaling kunnen belemmeren?

A
  • Geboortetrauma: neus te uitstekend bij geboorte –> bijna alle baby’s hebben een scheve neus
  • Neustrauma: septumdeviatie –> neusverstopping
  • Neuspoliepen: poliep kan verstopt onder concha media, maar ook prominent zijn
  • Adenoidhypertrofie: verdikte neusamandel –> fysiologische barrière voor ziekteverwerkkers
  • Choanaal atresie: benauwdheid door neuspathologie bij kinderen in rust –> vernauwing uiteinde neus verbening –> neusholten afgesloten en vliesje gevormd (baby kan alleen door de mond ademen bij het huilen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn belangrijke luchtwegobstructies die kunnen voorkomen in de mond?

A
  • Macroglossie: tong zwelling, vaak bij baby’s door bepaalde stapelingsziektes
  • Quincke’s oedeem: acute zwelling van de tong en mondboden door bijv. ACE-remmers
  • Luchtwegobstructie bij Pfeiffer: aandoening van lymfeklierweefsel (in neus en keelamandelen) die kunnen opzwellen
    –> Allemaal zeldzamer dan benauwdheid door afwijkingen in de neus en larynx
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van de larynx?

A
  • Respiratie
  • Hoesten (sluiten stembanden zorgt voor drukopbouw in de longen)
  • Scheiden lucht- en voedselweg
  • Slikken
  • Stemgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe wordt de larynx geïnnerveerd?

A

Alles komt vanuit n. vagus (X)

Craniaal: n. laryngeus superior
- Interne tak: voorziet sensibele deel
- Externe tak: voorziet m. cricothyreoideus
Caudaal: n. laryngeus inferior/recurrens
- Links: om de aortaboog
- Rechts: om subclavia –> kortere route richting larynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen een expiratoire stridor en inspiratoire stridor (stridor=symptoom)?

A
  • Expiratoir: vernauwing van de luchtweg door intrathoracale processen, lage hoesttoon
  • Inspiratoir: veroorzaakt door hoogfrequent geluid door turbulentie –> meestal veroorzaakt door processen in de larynx of cervicale deel trachea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarom zijn kinderen veel gevoeliger voor vernauwingen dan volwassenen?

A

Bij 1 mm vernauwing zal een volwassenen luchtpijp bijv. van 8 –> 6 cm gaan, terwijl dit bij een kind van bijv. 4 –> 2 is
Bij het kind is de diameter dan ineens nog maar de helft, terwijl het bij de volwassene nog 75% is van het begin is
Ook zorgt dit dan voor een veel hogere weerstand bij het kind –> dus veel gevaarlijker voor kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn kenmerken van laryngitis sublottica, supraglottis en laryngomalacie (intrinsieke vernauwingen)?

A

Eerste 2 door een ontsteking, laatste niet
- Laryngitis subglottica: smalste gedeelte luchtweg ontstoken, virale infectie, bij kinderen enorme benauwdheid, komt vaak voor, inspiratoire stridor, blafhoest, dyspnoe met intrekkingen, heldere stem, langzaam progressief, kan plat op de rug liggen en behandelen met steroïden
- Supraglottitis/epiglottitis: bacteriële infectie, ontsteking bovenste gedeelte (net onder epiglottis), zeldzaam, moeite met ademhalen en slikken –> kwijlen, kunnen niet plat op de rug liggen (epiglottis valt op de luchtweg anders), hoge koorts en nu zijn er vaccinaties voor (komt bijna niet meer voor)
- Laryngomalacie: onrijpheid van het kraakbeen van de larynx –> makkelijk collaberen –> benauwdheid, kinderen worden ouder waardoor het steviger wordt, maar soms is wel ingrijpen nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarom komt adenoidhypertrofie vaak bij kinderen voor en tot welke klachten kan dit lijden?

A

Dit komt vaak bij kinderen voor omdat zij nog veel in contact komen met nieuwe ziektes. Bij kinderen leidt dit tot oorklachten en kan de neusademhaling belemmerd raken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de pharynx?

A

Het gebied waar de lucht uit de neus/mond samenkomt. Hier zitten veel afweermechanismen, lymfeklieren/-knopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

In welke twee categorieën wordt het ademhalingssysteem onderverdeeld en welke onderdelen vallen hier weer onder?

A
  1. Gasgeleidingssysteem: luchtwegen:
    - Bovenste luchtwegen: verwarmen en bevochtigen van de adem (neus, neusbijholten, pharynx, nasofarynx)
    - Onderste luchtwegen: (larynx, trachea, bronchi en bronchioli)
  2. Gaswisselingssysteem: waar de daadwerkelijke gaswisseling plaatsvindt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waaruit bestaat het reukepitheel/olfactorische epitheel?

A

Gespecialiseerd epitheel (10 cm^2 in oppervlak)
- Basale cellen: herstel en aanmaak (elke 2-3 maanden) nieuwe reukcellen
- (Bipolaire) zenuw cellen: tussen de basale cellen, vangen moleculen aan het oppervlak
- Steuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Uit welk soort epitheel bestaat de larynx?

A

Uit respiratoir epitheel, behalve de epiglottis en ware stembanden. Deze bestaan uit meerlagig placeiselepitheel om het weefsel te beschermen tegen de luchtstoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarvoor zijn de 4 neus bijholten (paranasale sinussen)?

A
  • Zorgen dat het gewicht van de schedel afneemt, omdat de schedel niet solide is
  • Geven meer senor aan de stem –> vorming stemgeluid
  • Zorgen voor luchtconditionering
  • Zijn een stootkussen voor de hersenen (beter om deze stukken te breken dan iets in de hersenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe zien het epitheel van de neusbijholten en het respiratoir epitheel eruit?

A

Neus bijholten: veel bloeddoorstroming (zowel arterieel als veneus)
Respiratoir epitheel: bevat kliertjes die slijm kunnen afscheiden, pseudogestratificeerd (alle cellen rusten/staan met hun pootjes op het basale membraan), trilhaar dragend en slijmbekercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke klieren bevinden zich in de neusbijholten?

A

Seromuceuze klieren (lichte cytoplasma cellen): verantwoordelijk voor slijmsecretie
Sereuze klieren (veel donkerder en korreliger): produceren voornamelijk eiwit voor secreet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke beschadigingen kunnen optreden aan de stembanden?

A
  • Door roken kan het epitheel beschadigd raken
  • Er kunnen poliepen op de stembanden ontstaan, dit kan ervoor zorgen dat de spanning die nodig is om hoge tonen te maken, niet bereikt kan worden.
  • Als de n. recurrens beschadigd is, dan kan er geen goede stemvorming plaatsvinden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de belangrijkste eigenschappen van de trachea?

A
  • zo’n 13 cm lang
  • bekleed door respiratoir epitheel
  • wandopbouw ong. gelijk aan de bronchus behalve:
    ~ kraakbeenringen zijn C vormig (dorsaal open) (zorgt dat voedsel door de oesophagus kan)
    ~ uiteinden C ringen verbonden met glad spierweefsel
    ~ geen spierweefsel rondom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe vertakken de longen zich?

A

Asymmetrisch dichotoom: vertakken van 1 naar 2 waarbij één van de twee kleiner is dan de andere
- 1e orde: trachea, vertakt zich naar 2e orde
- 2e orde: bronchus
- 3e orde: Secundaire bronchi naar longkwabben
- 4e orde: tertiaire bronchi naar segmenten van de long

Latere vertakkingen: bronchiolus terminals –> bronchiolus respiratorius –> ductus alveolaris –> saccus alveolaris –> alveoli

Per vertakking neemt de diameter telkens af, maar neemt het aantal vertakkingen toe, waardoor het oppervlak steeds groter wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe ziet de bronchus er globaal histologisch uit?

A
  • Bekleedt met respiratoir epitheel –> hoe jonger hoe gladder, hoe ouder hoe golvender
  • Onder het epitheel zit de lamina propria, slijmbekercellen en trilhaarcellen en ook gladde spierweefselcellen (muscularis mucosa)
  • Daar achter liggen losse platen kraakbeen (wel met elkaar in verbinding)
  • Daar omheen ligt weer een groter stuk glad spierweefsel (kleinere bronchiolus –> meer glad spierweefsel)

Bronchioli –> als het kraakbeen en klierweefsel weg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Uit welke lagen bestaat het basaal membraan van het epitheel van de bronchus en welke verbindingen bevinden zich hierin?

A

Bestaat uit:
- Basale lamina (hiermee wordt je geboren): bestaat uit lamina lucida en lamina densa
- Lamina reticularis (vormt na geboorte met de leeftijd, verdikt bij roken of astma): kun je zien in lichtmicroscopie (hoe beter zichtbaar = kans > dat er iets mee gebeurt is)

Andere cellen zitten eraan vast met hemidesmosomen
Basale membraan cellen zitten vast aan elkaar met tight junctions, adhesive belt, desmosomen en gap junctions (–> gaan open staan bij irritaties/beschadigingen, hierdoor kan vocht in-/uittreden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is ciliaire dyskinesie?

A

= Immotile cilia syndrome = Kartagener syndrome
Er is een tubuline defect, in de verbinding ertussen of van de tubuli zelf –> cilia minder krachtig, vocht blijft in de longen, vatbaar voor ontstekingen
Vaak komt ook situs inversus voor (buikorganen liggen omgekeerd in het lichaam (rechts-links fout))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar zitten de basale cellen, wat is hun functie en hoe zijn ze verbonden?

A

Net onder het epitheel in de basale lamina
Zijn stamcellen voor club cellen en type 2 pneumocyten
Verbonden met hemidesmosomen en in contact met het basale membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waar zitten de mukeuze cellen (slijmbekercellen) en wat is hun functie?

A

Zitten tussen de basale (stam-)cellen
Produceren mucine (= glycoproteïnen = langgerekte eiwit core met suikergroepen) wat water aantrekt en waardoor mucus (meeste wel geproduceerd door bronchiale klieren) gevormd wordt
Ongeveer 3 mukeuze cellen per 10 cellen in epitheel (–> neemt toe bij irritatie)
Mucine bepaalt viscositeit van mucus

46
Q

Wat zijn kenmerken van neuro-endocriene cellen in bronchus?

A
  • Komen weinig voor in gezonde bronchus
  • Rol in de longontwikkeling
  • Toename bij ontsteking
  • Moeilijk te zien licht-microscopisch, kleuring nodig
  • Hyperplasie van deze cellen of een tumor kan
    voorkomen
47
Q

Waar komen club cellen (exocriene bronchiolaire cellen) voor en wat is hun functie?

A

Komen voor in kleinere bronchioli (terminale bronchioli), functie:
- Modulatie ontstekingsreactie (d.m.v. cytokinen/peptiden)
- Metabolisme van potentieel geïnhaleerde schadelijke stoffen
- Stamcellen voor trilhaarcellen en muceuze cellen
- Deels verantwoordelijk voor surfactant productie

48
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van bronchioli

A
  • Kleinste bronchioli hebben club cellen
  • Hebben geen kraakbeen
  • Hebben geen klierweefsel
  • Minder dan 2 mm in doorsnede
  • Lobulaire bronchioli –> terminale bronchioli –>
    respiratoire bronchioli (hier voor het eerst
    gaswisseling) –> ducti alveolaris –> saccoli alveolaris (–>
    alveoli)
49
Q

Welke spier verbindt de c-vormige kraakbeenringen van de trachea aan elkaar?

A

De musculus trachealis, deze wordt ook gebruikt bij het hoesten.

50
Q

Welke weg leggen O2 en CO2 precies af van de alveolaire ruimte naar de erythrocyt?

A

Alveolaire ruimte –> pneumocyt type 1 cel –> basaalmembraan epitheel –> basaalmembraan endotheel –> endotheelcel in –> erythrocyt in

51
Q

Wat zijn de (kenmerken van de) poriën van Kohn en wat zijn de kanalen van Lambert?

A

Soort gaten in de wanden van de bronchioli –> zorgen voor collaterale diffusie en zodat de luchtdruk in de alveoli gelijk blijft (gedeelten die niet functioneren door afsluitingen kunnen nu wel nog functioneren –> echter kunnen ontstekingen ook oversteken)
Ontwikkeld zich in de eerste 4 levensjaren

52
Q

Wat is het verschil tussen type 1 en type 2 pneumocyten en met welke kleuring zijn deze zichtbaar?

A
  • Type I pneumocyten: bekleding aan het oppervlak alveoli, hele dunne cellen die zich uitspreiden en het epitheel vormen, hebben junctions voor impermeabele functie, 95% van het oppervlak
  • Type II pneumocyten: 2x zoveel als type I, zijn veel kleiner (nauwelijks zichtbaar), bollen een beetje boven het oppervlak uit (makkelijk te herkennen in HE-kleuring), groot en rond, gespecialiseerde rol want maken surfactant eiwitten (eiwit gemaakt in ER –> lipiden in golgi toegevoegd –> uitgescheiden aan oppervlak)

Beide zichtbaar met cytokeratine kleuring: beide positief
Surfactant eiwit kleuring (kleurt surfactant aan): alleen type II positief (zichtbaar)
TTF1 kleuring: beide positief

53
Q

Waaruit bestaan alveoli?

A

Type I pnuemocyten: vormen het epitheel aan het oppervlak (zorgt voor gaswisseling)
Type II pneumocyten: vormen het surfactant op het epitheel (zorgt voor afname van oppervlaktespanning, dat je goed kunt inademen en dat de longblaasjes niet inklappen)
Endotheel: nauwelijks te herkennen maar ligt tussen de pneumocyten
Interstitium/interstitieel weefsel (bindweefsel): ligt onder de pneumocyten met erin capillairen. Bevat ook fibroblasten, macrofagen, elastine en collageen (–> bij teveel neemt diffusie efficiëntie af (fibrose))
Alveolaire macrofagen: komen af op dingen in de alveolaire ruimte en worden daarna weer opgehoest

54
Q

Wat zijn acini?

A
  • Primaire pulmonale lobulus
  • Ontspringt van 1 respiratoire bronchiolus
  • 0,5-1cm
  • 2000 alveoli
55
Q

Wat is een secundaire lobulus?

A
  • 1-2 cm
  • Incompleet omgeven door septa
  • Ontspringt van teminale bronchiolus
  • 3-10 acini
  • Belangrijk voor CT-beroordeling
56
Q

Hoe kunnen de longen vergeleken worden met een koffiefilter?

A
  • Er moet koffie in de filter → ventilatie
  • Er gaat koffie door de filter → diffusie
  • Er gaat koffie naar de pot → perfusie
  • Hoeveel koffie gaat er door de filter heen → diffusiecapaciteit
57
Q

Hoe is het oppervlakte van de longen te berekenen?

A

1 bol met inhoud 6L = 0,15 m2
2 bollen met inhoud 6L = 0,20 m2
300 miljoen bollen met totale inhoud 6L = 107 m2

58
Q

Welke drie vormen van transport zijn er?

A
  • Ventilatie: hoeveelheid lucht, die in en uit de long gaat
  • Diffusie: proces waarbij O2 en CO2 de bloedbaan in en uit diffunderen in de alveoli
  • Perfusie: zegt iets over hoe goed de long doorbloed is
59
Q

Wat is de lucht-bloedbarrière?

A

Het fijnmazige membraan rondom het longblaasje waar de capillairen in liggen. Dit is 0,3 µm dit. CO2 en O2 moeten over dit membraan heen diffunderen.

60
Q

Wat is een alveoli?

A

Rondje bedekt met type I en II pneumocyten
- Type II: produceert surfactant → zorgt ervoor dat de alveoli niet inklappen
- Type I: zorgt ervoor dat O2 wordt doorgelaten het bloed in en CO2 vanuit bloed in de long komt

61
Q

Waardoor wordt de diffusie constante bepaald?

A
  • Structuur membraan
  • Chemische samenstelling membraan
  • Temperatuur (lichaam)
  • Oplosbaarheid van gas (SOL)
  • Molecuul gewicht van het gas (√mw)
62
Q

Wat is de Wet van Fick?

A

V’O2 = opp/dikte * DO2 * (Palveolair,O2 - Pcapillair,O2)

Wet van Fick zegt; zuurstoftransport (V’O2) is afhankelijk van bepaalde factoren, in de formule:
- Vgas = volume gas wat zich verplaats in mL/minuut
- A/T * D_gas = diffusiecapaciteit van de long, bepaald door oppervlakte, dikte en diffusieconstante (deze wordt bepaald door de kenmerken in de afbeelding)
- (P1-P2) = partiële drukverschil tussen de 2 ruimtes

63
Q

Wat is de Wet van Dalton?

A
  • P(x) = Fi(concentratie van gasmengsel x) * (Pbar - PH2O)
  • Partiële druk van gas X (Px) in een gasmengsel
  • Pbar = barometer druk = 760 mmHG
  • PH2O = spanning van waterdamp
64
Q

Waarvan zijn diffusieprocessen afhankelijk?

A
  • Diffunderend opp (A)
  • Dikte van de lucht-bloed barrière (T)
  • Diffusieconstante (Dgas)
65
Q

Wat is de diffusiecapaciteit, wat valt hier aan te meten en hoe is dit te meten?

A

DLO2 is een maat voor het vermogen van de longen om O2 vanuit de alveoli over te dragen naar het bloed in de longcapillairen.
Formule omgebouwd: DLO2 = V(O2) / P (alv)

Meten: Bij het meten meet je het a.d.h.v. CO en niet aan O2, dit omdat CO volledig diffusie gelimiteerd is (en dus niet perfusieafhankelijk) en er normaal geen CO in de bloedbaan aanwezig is, het is dan een zuiver verschil, daarnaast bindt het op gelijke wijze en 240x sneller aan Hb als O2

66
Q

Wat gebeurt er met de diffusiecapaciteit bij longfibrose en longemfyseem?

A

Longfibrose: progressieve verlittekening van de longen
D_LCO daalt
Dikte membraan (T) omhoog door littekens
Oppervlak (A) omlaag door inkrimping

Longemfyseem: verlies van aantal longblaasjes, slappe longen
D_LCO daalt
Oppervlak (A) omlaag door minder blaasjes

67
Q

Wat zijn de voorwaarden voor een diffusiemeting?

A
  • Patiënt moet zitten
  • Geen zware inspanning voor de meting
  • Geen zuurstoftoediening voor de meting (10 min
    vooraf)
  • Patiënt mag 12 uur niet gerookt hebben (dan adem je
    namelijk ook CO in)
  • Je moet ook corrigeren voor het aantal rode
    bloedcellen (hemoglobineconcentratie –> dan heet het
    de DLCOc)
  • Als je je hier aan houdt heb je slechts 10% meetvariatie
68
Q

Met welk systeem kun je een X-thorax bekijken?

A
  1. Abdomen (diafragma en bovenbuik)
  2. Thoraxwand en weke delen
  3. Mediastinum
  4. Long rechts en long links

–> volgorde mag je zeker aanpassen maar je moet goed opletten dat je niks vergeet te bekijken, want systematisch beoordelen noodzakelijk voor een goede beoordeling

69
Q

Wat kun je horen op de longen?

A

Percussie
- Normaal (sonoor), holle toon
- Gedempt, klinkt niet hol (hypersonoor), kan bij een ingeklapte long
Ademgeruis
- Normaal
- Verzwakt, iemand ademt oppervlakkig
- Verscherpt, wat hogere/hardere toon. Bijvoorbeeld door vocht vasthouden of pneumonie
Bijgeluiden
- Piepen/rhonchi
- Piepen vaak bij vernauwing
- Rhonchi vaak als er wat slijm zit
- Crepitatie: als iemand inademt hoot je geknars. Dit kan bijvoorbeeld door problemen in de hele kleine LW of alveoli waardoor deze moeilijker open gaan (vocht of fibrose)

70
Q

Wat is het principe van een X-thorax (lucentie)?

A

Radiolucent = zwart op foto
Niet radiolucent = lichter op foto

Grenzen tussen structuren zijn te zien door een verschil in radiolucentie (je ziet een silhouet)
Longen zijn radiolucent en de buik en het hart zijn niet radiolucent, waardoor de grens hiertussen goed zichtbaar is

71
Q

Wat is een silhouette sign?

A

De grens tussen twee structuren verdwijnt wanneer er sprake is van gelijke dichtheid –> silhouet verdwijnt
Je kunt hierdoor bijvoorbeeld niet meer de rand van het hart volgen

72
Q

Welke aandoeningen zijn er zichtbaar op de voorbeeld foto’s

A

Zie de voorbeelden in drive + flaschard 74 van eva

73
Q

Wat is verhoogde densiteit?

A

Je ziet iets (wits) op de foto wat er niet hoort te zijn, extra massa.

74
Q

Wat zijn de kenmerken op een foto bij atelectase?

A

Atelectase: verminderd volume doordat en deel van de long geen lucht meer heeft

  • Verdwijnen hartcontour
  • Verplaatsing fissuren
  • Hoogstand diafragma
  • Verplaatsing mediastinum, hilus en trachea
  • Overbeluchting aanliggende longdelen
  • Vage, onscherpe beschaduwing
  • Gecollaboreerde long draait meestal naar posterieur
75
Q

Waardoor kan een afname van densiteit in de longen bij een X-thorax komen?

A
  • Verminderde doorbloeding (longembolie)
  • Destructie long (emfyseem)
  • Bulla (blaas in het longweefsel, vocht trekt omhoog en
    samengevallen longweefsel is niet zichtbaar)
  • Hyperinflatie (long blaast zich een beetje op)
  • Pneumothorax
76
Q

Wat zijn de voor en nadelen van een CT, ten opzichte van een X-thorax?

A

Voor
- Hogere resolutie
- Afwijking beter te lokaliseren/afgrenzen
- Beter beoordelen van de aard van de afwijking
- Beter beoordelen van verschillende structuren
Na
- Duurder
- Stralingsdosis
- Duurt langer

77
Q
A
78
Q

Hoe kan zuurstof reversibel binden aan hemoglobine en waardoor gaat hemoglobine meer zuurstof afgeven in weefsels die het nodig hebben?

A

Kan niet gelijk binden, want er zit een aminozuurgroep in de weg –> dit is goed, want anders liet O2 nooit meer los van Fe2+

Sommige weefsels gebruiken meer O2 –> pO2 wordt daar 20 mmHg (i.p.v. 40 mmHg) –> hierdoor gaat hemoglobine extra O2 afgeven (in het deel van de steile curve (grafiek) dus hemoglobine is nog eens extra gevoelig voor de pO2) –> hierdoor kun je ineens velen malen meer O2 afgeven

79
Q

Wat vertelt de pO2 je, waar kun je het niet voor gebruiken en wat zijn de standaard waardes in het bloed?

A

Verteld in hoeverre het Hb (voor zover dit aanwezig is) verzadigd is met zuurstof
Zegt niks over de hoeveelheid zuurstof die je kunt transporteren (zuurstoftransportcapaciteit) –> het kan dat je heel weinig Hb hebt, maar dat het wel helemaal verzadigd is, dan meet je alsnog een hoge pO2 waarde

pO2 in arterieel bloed: 100 mmHg
pO2 in mixed veneus bloed (wat de longen in komt): 40 mmHg
–> je geeft dus eigenlijk maar een kleine hoeveelheid van het zuurstof af

80
Q

Wat is hemoglobine en welke 3 soorten heb je?

A

Rood eiwit (tetrameer) dat bestaat uit 2 alpha en twee bèta subunits, concentratie erytrocyt is heel hoog, bevat in elke subunit een heemgroep met een Fe2+-ion/ferro-ion die O2 kan binden (Hb + O2 –> oxy-Hb) zonder dat er oxidatie plaatsvindt
–> 1 erytrocyt kan dus 4 O2-ionen vervoeren (oxygeneren)

3 soorten:
- HbA1: a2B2 (97%) (–> normaal)
- HbA2: a2delta2 (2%) (–> 2 deltagroepen i.p.v. 2 bètagroepen)
- HbF: a2y2 (1%) (–> foetaal, nauwelijks bij volwassenen, bindt O2 beter dan HbA1 dus moeilijkere afgifte O2 aan spieren)

81
Q

Waarom is er een sigmoïdaal verband tussen de zuurstofspanning en zuurstofbinding bij hemoglobine en wat is het verschil met myoglobine hierbij?

A

Bij een lagere pO2 neemt de binding van O2 aan Hb af –> want subunit van hemoglobine moet een conformatie ondergaan (doet hij liever niet) –> hierdoor O2 afgegeven op plaatsen waar weinig O2 aanwezig is (lage pO2) –> sigmoïdaal verband

Myoglobine (monomeer) lijkt op 1 bètasubunit van Hb, kan indien nodig een zuurstofreservoir zijn (mitochondriën in hardwerkende spier lokaal O2 te geven) –> heeft geen last van subunits en bindt hierdoor veel gemakkelijker O2 –> laat het daardoor ook minder snel los (hyperbool verband) en dus pas bij een hele lage pO2 –> hierdoor niet geschikt in bloedsomloop
–> verschil tussen Hb en myoglobine komt omdat Hb een allosterische eigenschap heeft (na binding van 1 O2 zal de volgende makkelijker binden –> vormverandering heemgroep wordt doorgegeven aan de andere subunits)

82
Q

Wat is de rol van 2,3-BPG m.b.t. de affiniteit van Hb voor O2?

A

2,3-BPG: 2,3-difosfoglyceraat (negatief geladen zuur), wordt gevormd uit een zijtak van de glycolyse, in erytrocyten 1:1 concentratie van 2,3-BPG en Hb

Bij binding van 2,3-BPG aan Hb wordt O2 vrijgegeven, hij hindert namelijk de vormverandering van subunits –> hiermee versterkt hij het sigmoïdaal karakter van Hb –> Hb gaat dan bij hogere pO2 al zuurstof afgeven
Relatie: Hb(O2)4 + 2,3-BPG <–> deoxyHb*BPG + 4 O2
–> bij binding van 2,3-BPG verschuift evenwicht naar rechts –> meer O2 afgifte –> daling affiniteit hemoglobine afhankelijk van daling pO2 en 2,3-BPG

–> Als je bijv. lang in de bergen woont zal niet alleen je Hb, maar ook je 2,3-BPG toenemen

83
Q

Wat is het Bohr-effect en hoe werkt het?

A

Spieren gebruiken meer zuurstof bij inspanning –> lagere pO2 en hogere pCO2 –> zuurdere omgeving –> bindingsaffiniteit voor O2 aan Hb verminderd.

CO2 bindt aan Hb (carbaminohemoglobine) op een andere plek dan O2 –> vormverandering –> affiniteit voor O2 daalt –> bindingscurve O2 verschuift naar rechts. Hierdoor wordt bij een bepaalde PO2 meer O2 afgegeven aan het actieve weefsel.

84
Q

Op welke manieren vindt CO2 transport van de weefsels naar de longen plaats en in welke hoeveelheden gebeurt dit?

A

3 manieren:
- CO2 opgelost in de bloedbaan
- Als bicarbonaat: normale reactie: CO2 + H2O <-> H2CO3 <-> H+ + HCO3-, reactie o.i.v. koolzuuranhydrase enzym: CO2 + OH- <-> HCO3-, een exchanger zorgt dat het HCO3- van de erythrocyt naar het bloedplasma wordt vervoerd in ruil voor Cl- (hierdoor geen ophoping HCO3- en geen verstoring elektronegativiteit erythrocyt)
- Eiwitgebonden (aan Hb, dus carbamino-)

–> Altijd in verhouding, als het weefsel meer CO2 produceert zal er automatisch meer O2 worden afgegeven

85
Q

Wat zijn voorbeelden van verworven aandoeningen waarbij het gastransport verstoord is?

A
  • Anemie: hemolytisch of erytropoëtisch, bloedarmoede, verminderde O2-capaciteit dus aantal erytrocyten verminderd maar Hb blijft normaal, curve blijft sigmoïdaal
  • CarboxyHb: koolmonoxide vergiftiging (bindt 250x sterker aan Hb dan O2), zorgt dat zuurstof niet meer kan binden en moeilijker los laat, curve wordt veel hyperboler
  • MetHb: oxidatie van het heem van Fe2+ –> Fe3+, Fe3+ kan geen zuurstof meer binden, altijd wel een beetje MetHb in het bloed maar wordt normaal ongedaan gemaakt met NADH en MetHb-reductase
86
Q

Wat zijn voorbeelden van aangeboren aandoeningen waarbij het gastransport verstoord is?

A
  • Afwijkend bèta-globine: sikkelcelanemie HbS (Glu6Val) –> polaire aminozuur is hydrofobe aminozuur geworden, in O2-arme omgeving gaan Hb moleculen aan elkaar klippen en verandert de erytrocyt naar een sikkelvorm (–> verstoring capillaire netwerken –> O2 crisis in perifere weefsels)
  • Ontbreken van bèta-globine of alfa-globine: bèta-Thalassemia of alfa-Thalassemia, disbalans tussen aanmaak van alfa- en bètasubunits verstoord (bij bèta… dus te weinig bètasubunits), hierdoor ineffectieve erythropoiesis en haemolysis en minder O2-transportcapaciteit (–> soms kan Hb uit enkel 2 alfa-globines bestaan –> afwijkende vorm erytrocyt –> snellere afbraak –> tekort erytrocyten)
87
Q

Waarom is de pH ook een bloedgaswaarde en wat heeft de Henderson-Hasselbalch vergelijking hiermee te maken?

A

Chemosensoren die pO2 en pCO2 meten, meten ook de pH, want pCO2 en pH zijn sterk verbonden –> voor iedere bicarbonaat die ontstaat als CO2 zich in water bevindt, ontstaat er ook een H+

Henderson-Hasselbalch vergelijking: pH = pKa’ + 10log( [HCO3-] / [CO2] ). Waarin:
- pKa’ = 6,1
- [HCO3-] in mM
- [CO2] in mM = 0,03 * pCO2 in mmHg = 0,225 * pCO2 in kPa

88
Q

Waarom wordt O2 makkelijker afgegeven dan CO, door hemoglobine?

A

O2 bindt aan hemoglobine onder een bepaalde hoek. Dit komt omdat O2 hinder ondervindt van de distale histidine. Deze hoek zorgt ervoor dat de affiniteit van zuurstof voor Hb verlaagd.
CO bindt onder een andere hoek aan Hb en ondervindt geen hinder van de distale histidine. Hierdoor is de affiniteit van CO voor Hb hoog en laat dit dus niet makkelijk los.

89
Q

Op welke manieren kan de ademhaling zich presenteren?

A
  • Hypoventilatie:
    • Arterieel pO2 daalt
    • pCO2 stijgt
    • pH daalt
    • Respiratoire acidose
  • Hyperventilatie:
    • pO2 stijgt
    • pCO2 daalt
    • pH stijgt
    • Respiratoire alkalose
90
Q

Hoe werken kort gezegd de perifere chemoreceptoren? (college over zuurbase evenwicht)

A

pO2 daalt → K+ kanalen sluiten → depolarisatie → Opening spanningsafhankelijke Calcium kanalen → signaal via synaps doorgegeven → zenuw gaat meer vuren → ademhalings frequentie neemt toe

91
Q

Waaruit bestaat het centrale verwerkingssysteem van de ademhaling?

A
  • Dorsal respiratory group (DRG): sensorisch en zorgt voor inspiratie (rustig ademhalen)
  • Ventral rerspiratory group (VRG): sensorische en motorische component en zorgt voor inspiratie en expiratie (actief in- en uitademen)

Samen verantwoordelijk voor de ritmogenese (ademhalingsritme) –> is de ene actief, dan staat de ander stil en andersom

92
Q

Welke specifieke effecten hebben onderstaande beschadigingen op de ademhaling:
- Tussen medulla en spinal cord (laag medulla)
- Tussen pons en medulla (hoge medulla)
- Boven de pons
- Midden door de pons ?

A
  • Apnea (ademstilstand –> dood)
  • Ritme met af en toe diepere ademhaling, finetuning ademhaling weg en hierdoor onregelmatig
  • Weinig verandering, mits n. vagus (X) intact is, anders wordt de inademing dieper
  • Er gebeurt niks, ademhaling is normaal, mits de n. vagus (X) intact is –> anders apneusis (landurige, diepere inademing en korte uitademing)
93
Q

Wat betekenen de volgende verstoringen van de ademhaling:
- Dyspneu
- Apnea
- Apneusis
- Cheyne-Stokes
- Hyperventilatie
- Biot’s breathing ?

A
  • Ademnood
  • Ademstilstand (eupnea is normale ademhaling)
  • Lange diepe inademing, korte uitademing
  • Periode langzaam oppervlakkige ademhaling die
    steeds dieper wordt, stilstaat en dan weer opnieuw
  • Periode van snelle ademhaling
  • Periode snelle ademhaling, dan apneu en daarna weer opnieuw
94
Q

Waar zitten perifere chemosensoren, wat zijn hun eigenschappen en hoe werken ze?

A

Zitten in het arteriële vaatbed in de binnenkant van de aortaboog en de bifurcatie van de a. carotis (aortic bodies en carotic bodies)

Eigenschappen: sterk doorbloed, ertussen glomuscellen die de gegevens meten, snelle feedback, monitoren of de longen goed werken (pO2 hoog houden en pCO2 laag houden)

Reageren op een te laag O2 (hypoxie) –> eiwit in celmembraan zorgt voor sluiting K+-kanaal –> depolarisatie membraan –> transmitters komen vrij en geven signaal door aan neuronen van n. IX of n. X –> hierdoor meer/sneller ademhalen

Reageren op pO2, maar hun gevoeligheid is
afhankelijk van arterieel pCO2 en pH (gaan meer vuren bij een hogere pCO2 en lagere pH)

95
Q

Wat is de invloed van alkalose en acidose op glomuscellen?

A

Ervanuitgaande dat de pO2 normaal is:
Alkalose: pCO2 daalt, pH stijgt.
Er is weinig H+ aanwezig → minder gevoelig voor pO2 → curve krijgt shift omlaag → cel gaat ondanks normale pO2 minder hard vuren.

Acidose: pCO2 stijgen, pH daalt.
Er is veel H+ aanwezig → gevoeliger voor pO2 → curve krijgt een shift omhoog → cel gaat ondanks normale pO2 harder vuren

DOEL:
Stel je bent aal aan het hyperventileren en om de een of andere reden daalt de pO2, dan wil je juist niet nog sneller gaan ademen.

96
Q

Wat is de ventilatie-perfusie verhouding en wat gebeurt er bij shunt en dode ruimte ventilatie?

A

Verhouding ventilatie-perfusie ratio idealiter 1

  • Dode ruimte ventilatie: bloedvaten zijn verstopt maar ventilatie verloopt goed, V’/D’ = oneindig groot
  • Shunt: er is geen ventilatie maar wel perfusie, er stroomt dus bloed langs alveoli alleen er gebeurt niks mee, je krijgt een fractie niet-geoxygeneerd bloed, V’/D’ = 0
97
Q

Welke 2 vormen van shunt zijn er?

A
  • Anatomische shunt: kan op 2 manieren
    1. AV malformaties: directe verbinding tussen longslagader en longvene, hierdoor directe binding van zuurstofarm en zuurstofrijk bloed –> bij inspanning krijg je hier problemen van en dan kun je deze dicht laten maken
    2. Rechts > links shunt intracardiaal: als er een gat in het hart zit en zuurstofarm bloed van rechts direct naar links gaat
  • Niet-anatomische shunt: door opvulling van de alveoli met bijv. vocht of een afsluiting van de luchtweg
98
Q

Hoe verschilt de ventilatie en perfusie bovenin de longen in vergelijking met onderin de longen bij de gezonde mens?

A

Door het eigen gewicht van de long bovenin grotere rek –> alveoli in de top groter dan in de basis, hierdoor ventilatie onderin (alveoli kunnen meer uitzetten) > ventilatie bovenin, daardoor geldt ook perfusie onderin > perfusie bovenin door hydrostatische verschillen

99
Q

Wat houdt hypoxische pulmonale vasoconstrictie in?

A

Compensatiemechanisme van de longen
Werking: als er een longblaasjes is waar geen gaswisseling komt, zal het aanvoerende bloedvat erlangs vernauwen, hierdoor worden de best beluchte delen van de long zo goed mogelijk doorbloed
–> hierdoor kan o.a. de shuntfractie afnemen

100
Q

Hoe verandert de spontane ademhaling als je van zittend naar liggend gaat?

A

Je krijgt invloed van de zwaartekracht en de buikinhoud (die niet naar beneden zakt als je ligt en dus naar de rugzijde gaat en het diaphrama omhoog drukt)
Als je geen overwicht hebt, wordt de ventilatie/perfusie verhouding iets beter, omdat je zowel de boven- als ondervelden anders gaat doorbloeden

101
Q

Wat zijn de verschillen tussen de spontane liggende ademhaling en als een patiënt aan de beademing ligt?

A

Je gaat de long onder de borstkas opblazen, hierdoor wordt de voorzijde beter geventileerd dan de onderzijde (komt doordat dit de weg is van de minste weerstand), je bloedcirculatie is echter onder beter door de zwaartekracht
–> Je krijgt dus ongunstige ventilatie/perfusie verhoudingen en hierdoor storingen in de bloedgassen
–> Op te lossen door iemand tijdelijk op zijn buik te leggen

102
Q

Wat zijn de elastische eigenschappen van de long?

A

Elastine vezels: zorgen voor rekbaarheid
Collageen vezels: zorgen voor strekbaarheid
–> Beide invloed op de dimensies van de long (oppervlaktespanning is ook erg belangrijk). Eenmaal gestrekt is de long niet meer rekbaar

103
Q

Wat is de wet van LaPlace en wat zegt deze wet?

A

P = (2*T)/r (T = wandspanning, r = straal)

Een kleine alveoli zal een veel grotere druk bevatten en daarom leeglopen in een grotere alveoli = onregelmatig transport van lucht (je wilt namelijk dat deze gewoon naar buiten transporteert

104
Q

Wat doet de stof surfactant (SURFace-ACTive AgeNT) en waar wordt het gemaakt?

A

Is veel meer aanwezig in de kleine alveoli en verlaagd hier de oppervlakte spanning tussen gas en vloeistof zodat er een evenwicht ontstaat tussen de druk in kleine en grote alveoli. Hierdoor blijft de lucht niet tussen de twee alveoli hangen.

Wordt gemaakt door de (type-2) pneumocyten in de longen en bestaat uit een hydrofiele kop en hydrofobe staart

105
Q

Door welk principe kan in- en uitademing plaatsvinden en wat hebben de 2 pleurabladen hiermee te maken?

A

Door een drukverschil, 2 pleurabladen met daartussen vocht, bij normale ademhaling is de druk iets lager dan de alveolaire luchtdruk (hierdoor volgen longen beweging v.d. thoraxwand), bij inademing daalt deze nog meer waardoor lucht de longen instroomt en bij uitademing andersom

106
Q

Welke spieren gebruik je voor je inademing?

A

Actief proces

  • Diafragma: contraheert → naar beneden → negatieve druk in de pleura neemt toe
  • Externe intercostaal spieren: spannen aan en creëren meer ruimte in de thorax
  • Hulpademhalingsspieren in de hals (sternocleidomastoideus en scalenus): gebruik je alleen bij arbeid of benauwdheid
107
Q

Welke spieren gebruik je voor je uitademing?

A

Passief proces
Diafragma: ontspant
Externe intercostaal spieren: ontspannen

Alleen bij actieve uitademing, beneden FRC:
Interne intercostaal spieren: contraheren
Buikwandspieren: contraheren

108
Q

Wat is het FRC niveau?

A

Het niveau waarop de trekkracht van de long (naar binnen) en van de thorax (naar buiten) in evenwicht zijn.

109
Q

Wat betekenen elastantie en compliantie?

A

Elastantie: E = deltaP / deltaV
Compliantie: C = deltaV / deltaP
En hierbij geldt E = 1 / C

Elastantie: hoeveel drukverandering je moet geven voor een bepaalde volumeverandering. Bij een hoge elastantie is dus veel druk nodig om een volumeverandering te krijgen.

Compliantie: drukverandering die ontstaat bij een bepaalde volumeverandering, bij een grote compliantie heb je weinig druk nodig om een volumeverandering te verkrijgen

110
Q

Wat gebeurt er met het volume als de druk in de longen steeds negatiever wordt bij een spontane ademhaling?

A

Als de druk negatiever wordt zullen de longen in eerste instantie meer lucht aanzuigen, echter hebben de longen een maximaal volume en zal de grafiek dus ook afvlakken