Week 8 Flashcards
(40 cards)
1
Q
go shopping
A
boodschappen doen
2
Q
market
A
de markt
3
Q
greengrocer
A
de groentboer
4
Q
there
A
er
5
Q
who’s next
A
wie is er aan de beurt
6
Q
please
A
alsjeblieft
7
Q
small
A
kleine ( klein)
8
Q
zuchinni
A
de courgette
9
Q
yellow
A
geel
10
Q
bell peppers, sweet peppers
A
paprika’s ( de paprika)
11
Q
nice
A
mooie ( mooi)
12
Q
tomatoes
A
tomaten ( de tomaat)
13
Q
always
A
altijd
14
Q
sorry
A
sorry
15
Q
of course
A
(na)tuurlijk
16
Q
anything else?
A
anders nog iets?
17
Q
typical
A
typisch
18
Q
dish
A
het gerecht
19
Q
foreigners
A
buitenlanders (de buitenlander)
20
Q
endive
A
de andijvie
21
Q
mashed potato and vegetables
A
de stamppot
22
Q
bacon
A
spekjes ( het spekje)
23
Q
often
A
vaak
24
Q
delicious
A
heerlijk
25
cheap
goedkope (goedkoop)
26
how much
hoeveel
27
need
heb nodig ( nodig hebben)
28
people
personen (de persoon)
29
about
ongeveer
30
half
halve (half)
31
kilo
de kilo
32
potatoes
aardappels ( de aardappel)
33
was
was ( zijn)
34
cucmbers
komkommers
35
garlic
de knoflook
36
fresh
verse (vers)
37
cauliflower
de bloemkool
38
punnet
het bakje (de bak)
39
mushrooms
champignons (de champignon)
40
parsley
de peterselie