Week 8 Flashcards

(42 cards)

1
Q

Waarvan zijn de basale ganglia (kernen) onderdeel van?

A

Telencephalon

Zitten vrij diep tov. cortex cerebri

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke 4 hoofdonderdelen bestaat de basale ganglia?

A

1. Striatum
→ n. caudatus + putamen
→ n. accumbens
2. Pallidum
→ globus pallidus pars ext. + pars int
3. Nucleus subthalamicus
→ diencephalon
4. Substantia nigra
→ mesencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar bevinden de medium spiny neurons zich en wat is hun functie?

A
  • In het striatum
  • Vangen input vanuit de motor cortex en periferie op.
    → De input wordt geprojecteerd naar of het externe of interne gedeelte van het pallidum.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat voor soort cellen zijn de medium spiny neurons?

A

GABAerg (inhibitoir)

a. D1-receptor (+substance P)
b. D2-receptor (+enkephaline)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat voor soort neuronen bevat de globus pallidus?

A

GABAerge projectieneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voor soort neuronen bevat de nucleus subthalmicus?

A

Glutamaterge projectieneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat voor soort neuronen bevat de substantia nigra?

A
  • Pars reticulata→ GABAerge projectie neuronen
  • Pars compacta→ Dopaminerge projectieneuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 gedeeltes zijn output gedeeltes mbt. de basale kernen?

A
  • Pars interna van globus pallidus
  • Pars reticulata van substantia nigra
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 2 routes zijn er als je het hebt over de basale kernen?

A
  1. Direct
  2. Indirect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verloopt de directe route mbt. de basale kernen?

A
  1. Striatum (D1/subP)
  2. Globus pallidus interna (GPi)
  3. Thalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe verloopt de indirecte route mbt. de basale kernen?

A
  1. Striatum (D2/enk)
  2. Globus pallidus externa (GPe)
  3. Subthalamicus
  4. Globus pallidus interna (GPi)
  5. Thalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de functie van het substantia nigra compacta (SNC)?

A

Output dat projecteerd naar striatum.
→ Dopamine als neurotransmitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 2 type verbindingen zijn er mbt. de basale kernen en welke onderdelen vallen hieronder?

A

GABAerge (inhibitoir)
→ SNC
→ Striatum
→ GPe
→ GPi

Glutamaterge (excitatoir)
→ Motor- (cortex)
→ SNC
→ Subthalamicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Naar welke route is het SNC excitatoir en inhibitoir?

A
  • Excitatoir: Direct
  • Inhibitoir: Indirect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk structuur is er aangedaan bij de ziekte van Parkinsons?

A

Substantia nigra compacta (SNC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt er gedaan bij deep brain stimulation (DBS) bij Parkinsons?

A

Target:
→ GPi
→ N. subthalamicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk structuur is er aangedaan bij de ziekte van Hungtington?

A

Degeneratie van enkephaline neuronen (striatum nucleus caudatus).

18
Q

Wat zijn symptomen bij een cerebellaire patient?

A
  • Ataxia (geen volgorder)
  • Dysmetria (niet kunnen meten)
  • Dysartria
  • Hypotonie
  • Intention tremor
  • Dysdiadochokinesia
  • Nystagmus
  • Asthenia en fatiguability
19
Q

Welke kant is er aangedaan bij de cerebellum?
Ipsi- of contralateraal?

19
Q

Welke cellen zitten er in de cortex van het cerebellum?

A

Purkinje cellen

20
Q

Waar vindt de input en output plaats in het cerebellum?

A

Input:
→ Pedunculus cerebellaris media (sensorisch behalve geur)
→ Pedunculus cerebellaris inferior (klim vezels→ onverwachtse signalen)

Output:
→ Pedunculus cerebellaris superior

20
Q

Waar zijn de onderste olijfkernen bij betrokken?

A
  • Onverwachtse gebeurtenissen
  • Via klimvezels naar Purkinje cellen
21
Q

Van welke vezels/cellen ontvangen Purkinje cellen informatie (input)?

A
  • Klim vezels
  • Korrel cellen
22
Q

Door wat worden korrel cellen geïnnerveerd?

A

Mossy vezels

  • Komen uit pontine kernen (alle sensorische informatie)
23
Welke medicatie kunnen parkinsonisme veroorzaken?
- Alle typische antipsychotica: haloperidol (>10%) - Bepaalde atypische antipsychotica: risperidon, olanzapine (>10%) - Dopaminedepleterende med: tetrabenazine (>10%) - Anti-epileptica: valproinezuur (1-10%) - Anti-emetica: metoclopramide (1-10%, vaker bij kinderen/jongvolwassen + hoge dosering)
24
Wat is de pathologie bij de ziekte van Parkinsons?
- Neuronen verlies substantia nigra - Lewy bodies: cytoplasmatische neurole inclusies met alpha-synucleïne eiwit.
25
Wat is de diagnostiek bij de ziekte van Parkinsons?
- Klinisch - Lab tuv metabole oorzaak: TSH, nierfunctie en leverenzymen, <50 jr ook koper en ceruloplasmine - MRI-cerebrum tuv overige oorzaken - DAT-scan alleen bij klinische twijfel
26
Hoe kan je onderscheidt maken in de oorzaken van parkinsonisme? - Multisysteem atrofie - Progressieve supranucleaire paralyse - Vasculair - Cortocobasaal syndroom - Medicamenteus
- MSA→ cerebellaire verschijnselen. - PSP→ verticale blikparese - Vasculair→ verschijnselen beperkt tot onderste extremiteiten > 3jr. - CBS→ corticale sensibele stoornissen, progressieve afasie of ideomotore apraxie van een ledemaat. - Med.→ gebruik dopamine-dep/blok med.
27
Wat zijn kenmerken bij Lewy body dementie?
A. Centrale kenmerk: dementie B. Kernkenmerken: - Fluctuaties - Hallucinaties - Parkinsonisme - REM-slaapgedragsstoornis C. Ondersteunende kenmerken: - Overgevoeligheid voor neuroleptica - Posturele instabiliteit - Syncope - Autonome dysfunctie - Niet-visuele hallucinaties - Psychiatrische symptomen - Hypersomnie
28
Wanneer spreken we van een corticobasaal syndroom?
Asymmetrische presentatie van een combinatie van: A. Minimaal twee van: 1. Rigiditeit of akinesie van een ledemaat 2. Dystonie van een ledemaat 3. Myoclonus van een ledemaat B. Minimaal twee van: 1. Orobuccale apraxie 2. Apraxie ledemaat 3. Corticale sensibele stoornis 4. Alien limb fenomeen
29
Wat zijn de klinische criteria voor MSA?
A. Essentieel kenmerk: sporadische progressieve ziekte onsetleeftijd >30 jaar B. Kernkenmerken: 1. Autonome dysfunctie 2. Parkinsonisme 3. Cerebellair syndroom C. Ondersteunende klinische kenmerken 1. Motoor: snelle progressie <3 jaar, matig-ernstige houdingsinstabiliteit <3 jaar, craniocervicale dystonie na levodopa, ernstige spraakstoornissen <3 jaar, ernstige dysfagie <3jaar, onverklaarde pathologische VZR, jerky myoclonus tremor, houdingsafwijking 2. Non-motoor: stridor, inspiratoir zuchten, koude/verkleurde handen en voeten, erectiele dysfunctie (<60jr), pathologisch lachen of huilen D. MRI kenmerken
30
Welk effect hebben anticholinergica op de ziekte van Parkinsons?
Vooral gunstig effect op tremor.
31
Welke anticholinergica hebben we en wat zijn hun bijwerkingen?
**Oud: alkaloïden** (atropine, scopolamine) - obstipatie, droge mond, mydriasis, verslapping blaassphincter **nieuw: synthetisch** (orfenadrine = DISIPAL®, trihexyfenidyl = ARTANE®) - voornamelijk centraal werkzaam, dus minder perifere bijwerkingen
32
Geef een beschrijving over amantadine (symmetrel).
- Antiviraal middel dat tevens als glutamaat (NMDA) receptor antagonist fungeert - Voordeel: snel effect, vooral op rigiditeit en akinesie - Nadelen: → na 8-9 maanden uitgewerkt → misselijkheid → anticholinerge + centrale effecten → veroorzaakt livedo reticularis (vlekkerige uitslag op benen)
33
Geef een beschrijving over L-DOPA (levodopa).
- Precursor van dopamine (waarom niet gewoon dopamine geven?) → combinatie met decarboxylase remmer (benserazide = MADOPAR®, carbidopa = SINEMET®) - Bijwerkingen: **perifeer:** → misselijkheid (geef domperidon = MOTILIUM®) → anorexie, hypotensie, hartritmestoornissen **centraal:** → dyskinesie → “on-off” fenomeen → hallucinaties, opwinding, nachtmerries *probeer plasmaspiegel zo constant mogelijk te houden!*
34
Geef een beschrijving over apomorfine (D1 en D2 agonist).
- Braakmiddel (combineer met MOTILIUM) - Werkt zeer snel (binnen 15 minuten) bij ‘off’ periode - Verbetert vooral rigiditeit en tremor - Evt. nasale of subcutane toediening
35
Wat zijn bijwerkingen van D2 agonisten?
- Misselijkheid en braken - Hypotensie - Centraal: verwardheid, hallucinaties - Retroperitoneale fibrose bij chronische toepassing (zeldzaam)
36
Wat is het voordeel van D2 agonisten tov. levodopa?
Langere t½ - Minder fluctuaties in bloedspiegels - Minder last van “on-off” fenomeen en dyskinesie
37
Wat is het nadeel van D2 agonisten tov. levodopa?
Minder effectief betreffende rigiditeit en hypokinesie
38
Geef een beschrijving over selegiline (MAOB remmer).
- Effectief bij MPTP-geïnduceerde Parkinson: →neuroprotectie? (MPTP = MethylPhenyl-TetrahydroPyridine, verontreiniging in heroïne: verstoort mitochondriale functie) - Aanwijzingen voor oversterfte niet bevestigd in meta-analyse
39
Wat zijn bijwerkingen bij selegiline?
- Hallucinaties - Slapeloosheid - Misselijkheid - Bloeddrukschommelingen
40
Wat is de werking van entacapone (COMTAN, COMT remmer)?
- Remt omzetting van L-DOPA in 3-methoxy-4-hydroxy-L-fenylalanine: t½ L-DOPA - Combineer met decarboxylase remmer