werkwoorden 1-40 Flashcards
(80 cards)
1
Q
etre
A
zijn
2
Q
zijn
A
etre
3
Q
avoir
A
hebben
4
Q
hebben
A
avoir
5
Q
kunnen
A
pouvoir
6
Q
pouvoir
A
kunnen
7
Q
faire
A
doen
8
Q
doen
A
faire
9
Q
mettre
A
plaatsen
10
Q
plaatsen
A
mettre
11
Q
dire
A
zeggen
12
Q
zeggen
A
diee
13
Q
devoir
A
moeten
14
Q
moeten
A
devoir
15
Q
prendre
A
nemen
16
Q
nemen
A
prendre
17
Q
donner
A
geven
18
Q
geven
A
donner
19
Q
aller
A
gaan
20
Q
gaan
A
aller
21
Q
vouloir
A
willen
22
Q
willen
A
vouloir
23
Q
savoir
A
weten
24
Q
weten
A
savoir
25
falloir
willen, moeten
26
voir
zien
27
zien
voir
28
demander
vragen
29
vragen
demander
30
trouver
vinden
31
vinden
trouver
32
rendre
teruggeven
33
teruggeven
rendre
34
venir
komen
35
komen
venir
36
passer
gaan
37
gaan
passer
38
comprendre
begrijpen
39
begrijpen
comprendre
40
rester
blijven
41
blijven
rester
42
tenir
bezitten
43
bezitten
tenir
44
porter
dragen
45
dragen
porter
46
tonen
montrer
47
tonen
montrer
48
montrer
tonen
49
parler
spreken
50
spreken
parler
51
continuer
doorgaan
52
doorgaan
continuer
53
penser
denken
54
denken
penser
55
suivre
volgen
56
volgen
suivre
57
connaitre
kennen
58
kennen
connaitre
59
croire
geloven
60
geloven
croire
61
commencer
beginnen
62
beginnen
commencer
63
compter
tellen
64
tellen
compter
65
entendre
verstaan
66
verstaan
entendre
67
attendre
wachten
68
wachten
attendre
69
remettre
terugzetten
70
terugzetten
remettre
71
permettre
toestaan
72
toestaan
permettre
73
appeler
bellen
74
bellen
appeler
75
occuper
bezetten
76
bezetten
occuper
77
devenir
worden
78
worden
devenir
79
partir
vertrekken
80
vertrekken
partir