werkwoorden 81-100 Flashcards
(39 cards)
1
Q
concerner
A
betreffen, slaan op
2
Q
betreffen, slaan op
A
concerner
3
Q
apprendre
A
leren, horen
4
Q
leren, horen
A
apprendre
5
Q
rencontrer
A
ontmoeten, tegenkomen
6
Q
ontmoeten, tegenkomen
A
rencontrer
7
Q
créer
A
maken, vervaardigen
8
Q
maken, vervaardigen
A
créer
9
Q
obtenir
A
krijgen behalen
10
Q
krijgen, behalen
A
obtenir
11
Q
chercher
A
zoeken
12
Q
zoeken
A
chercher
13
Q
entrer
A
binnenkomen, binnengaan
14
Q
proposer
A
voorstellen, aanbieden
15
Q
voorstellen, aanbieden
A
proposer
16
Q
apporter
A
brengen, meebrengen
17
Q
brengen, meebrengen
A
apporter
18
Q
utiliser
A
bebruiken
19
Q
bebruiken
A
utiliser
20
Q
atteindre
A
bereiken
21
Q
bereiken
A
atteindre
22
Q
tenter
A
verleiden, op de proefstellen
23
Q
verleiden, op de proofstellen
A
tenter
24
Q
importer
A
invoeren, importeren
25
invoeren, importeren
importer
26
ajouter
toevoegen, vullen
27
toevoegen, vullen
ajouter
28
produire
produceren
29
produceren
produire
30
préparer
gereedmaken, bereiden
31
gereedmaken, bereiden
préparer
32
relever
verhogen, hoger maken
33
verhogen, hoger maken
relever
34
écrire
schrijven
35
schrijven
écrire
36
défendre
opkomen voor, verdedigen
37
opkomen voor, verdedigen
défendre
38
tirer
trekken
39
trekken
tirer