werkwoorden allemaal Flashcards

(276 cards)

1
Q

hebben

A

avoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zijn

A

être

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

denken

A

penser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

houden van

A

aimer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zingen

A

chanter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vragen

A

démander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

haten

A

détester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stellen

A

poser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bellen

A

téléphoner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

werken

A

travailler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

spreken

A

parler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

leren

A

étudier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vergeten

A

oublierw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarderen

A

apprécier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

iets aan iemand toevertrouwen

A

confier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schreeuwen

A

crier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

publiceren

A

publier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bedanken

A

remencier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eten

A

manger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

regelen

A

arranger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

veranderen

A

changer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

laden

A

charger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verbeteren

A

corriger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

storen

A

déranger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
leiden
mener
26
ruilen
échanger
27
logeren
loger
28
zwemmen
nager
29
beschermen
protéger
30
opruimen
ranger
31
reizen
voyager
32
verhuizen
déménager
33
aanmoediger
encourager
34
sneeuwen
neiger
35
duiken
plonger
36
mengen
mélanger
37
verdelen
partager
38
kopen
acheter
39
opvoeden
élever
40
vriezen
geler
41
opheffen
lever
42
opstaan
se lever
43
meebrengen
emener
44
schillen
peler
45
leiden
mener
46
meenemen
emmener
47
wegen
peser
48
wandelen
se promener
49
zaaien
semer
50
hopen
espérer
51
vervolledigen
compléter
52
overlijden
décéder
53
herhalen
répéter
54
overdrijven
exagérer
55
binnendringen
pénétrer
56
beschermen
protéger
57
verkiezen
préférer
58
voorafgaan
précéder
59
drogen
sécher
60
verontrusten
s'inquiéter
61
gebruiken
employer
62
duwen op
appuyer sur
63
poetsen
nettoyer
64
vervelen
ennuyer
65
proberen
essayer
66
afdrogen
essuyer
67
betalen
payer
68
verdrinken
noyer
69
bang maken
effrayer
70
blaffen
aboyer
71
noemen/bellen
appeler
72
heten
s'appeler
73
terugbellen
rappeler
74
zich herinneren
se rappeler
75
vernieuwen
renouveler
76
gooien
jeter
77
doorbladeren
feuilleter
78
verwerpen
rejeter
79
vooruitgaan
avancer
80
aankondigen
annoncer
81
beginnen
commencer
82
verplaatsen
déplacer
83
scheiden
divorcer
83
verwijderen
effacer
84
zich veroorloven
se fiancer
85
plaatsen
placer
86
uitspreken
prononcer
87
lanceren
lancer
88
oefenen
exercer
89
dreigen
menacer
90
beëindigen
finir
91
handelen
agir
92
vergroten
agrandir
93
landen
atterir
94
verwittigen
avertir
95
kiezen
choisir
96
groot worden
grandir
97
dikker worden
grossir
98
genezen
guérir
99
vermageren
maigrir
100
straffen
punir
101
gehoorzamen aan
obéir à
102
zich verfrissen
se rafraîchir
103
vertragen
ralentir
104
reageren
réagir
105
nadenken
réfléchir
106
invullen
remplir
107
bijeenbrengen
réunir
108
vergaderen
se réunir
109
slagen
réussir
110
rood worden
rougir
111
vuil maken
salir
112
oud worden
vieillir
113
vertrekken
partir
114
slapen
dormir
115
in slaap vallen
s'endormir
116
liegen
mentir
117
voelen en ruiken
sentir
118
bedienen
servir
119
naar buiten gaan
sortir
120
openen
ouvrir
121
bedekken
couvrir
122
ontdekken
décrouvir
123
aanbieden
offrir
124
lijden aan
souffrir
125
wachten op
attendre
125
teruggeven
rendre
126
verwarren
confondre
127
iets verwachten
s'attendre à
128
overeenkomen met
correspondre à
129
zich verdedigen
se défendre
130
afhangen van
dépendre à
131
naar beneden gaan
descendre
132
zich ontspannen
se détendre
133
horen
entendre
134
smelten
fondre
135
bijten
mordre
136
ophangen
pendre
137
verliezen
perdre
138
antwoorden op
répondre à
139
verkopen
vendre
140
beweren
prétendre
141
schorsen
suspendre
142
leiden
conduire
143
bouwen
construire
144
bakken
cuire
145
vernietigen
détruire
146
onderwijzen
instruire
147
voorstellen
introduire
148
produceren
produire
149
verminderen
réduire
150
verleiden
séduire
151
vertalen
traduire
152
uitdoen, doven
éteindre
153
bereiken
atteindre
154
vrezen
craindre
155
verbinden, samenvoegen
joindre
156
schilderen
peindre
157
beklagen
se plaindre
158
zich voegen bij
rejoindre
159
verven, kleuren
teindre
160
zich wassen
se laver
161
heten
s'appeler
162
zich haasten
se dépêcher
163
zich vervelen
s'ennuyer
164
zich aankleden
s'habiller
165
opstaan
se lever
166
wandelen
se promener
167
zich herinneren
se rappeler
168
zich scheren
se raser
169
gaan
aller
170
doen
faire
171
herhalen
refaire
172
voldoen aan
satisfaire à
173
komen
venir
174
passen
convenir
175
worden
devenir
176
tussen beide komen
intervenir
177
geraken
parvenir à
178
verwittigen, voorkomen
prévenir
179
zich herinneren
se souvenir de
180
houden
tenir
181
toebehoren aan
appartenir à
182
bevatten
contenir
183
onderhouden
entretenir
184
volhouden
maintenir
185
verkrijgen
obtenir
186
onthouden
retenir
187
ondersteunen
soutenir
188
nemen
prendre
189
leren
apprendre
190
begrijpen
comprondre
191
ondernemen
entreprendre
192
terug nemen
reprendre
193
verassen
surprendre
194
kunnen
pouvoir
195
willen
vouloir
196
moeten
devoir
197
ontvangen
recevoir
198
merken
apercevoir
199
ontwerpen
concevoir
200
ontgoochelen
décevoir
201
zeggen
dire
202
tegenspreken
contredire
203
verbieden
interdire
204
voorspellen
prédire
205
schijven
écrire
206
beschrijven
décrire
207
voorschrijven
prescrire
208
zich inschrijven
s'inscrire
209
lezen
lire
210
verkiezen
élire
211
herlezen
relire
212
lachen
rire
213
glimlachen
sourire
214
geloven
croire
215
zien
voir
216
voorzien
prévoir
217
terugzien
revoir
218
zenden
envoyer
219
terugzenden
renvoyer
220
weten
savoir
221
drinken
boire
222
plaatsen
mettre
223
begaan
commettre
224
in opspraak brengen
compromettre
225
toetstaan
permettre
226
beloven
promettre
227
overhandigen uitstellen
remettre
228
onderwerpen
soumetrre
229
overbrengen
transmettre
230
kennen
connaître
231
verschijnen
apparaître
232
verdwijnen
disparaître
233
schijnen, lijken
paraître
234
herkennen
reconnaître
235
gaan zitten
s'asseoir
236
zitten
être assis
237
lopen
courir
238
doornemen
parcourir
239
leven
vivre
240
herbeleven
revivre
241
overleven
survivre à
242
sterven
mourir
243
verwerven
acquérir
244
veroveren
conquérir
245
slaan
battre
246
vechten
se battre/combattre
247
neerslaan
abattre
248
debateren
débattre
249
besluiten
conclure
250
uitsluiten
exclure
251
invoegen
inclure
252
plukken
cueillir
253
ontvangen, onthalen
accueillir
254
ontroeren
émouvoir
255
bevorderen
promouvoir
256
bewegen
mouvoir
257
moeten
falloir
258
vluchten
fuir
259
op de vlucht slaan
s'enfuir
260
haten
haïr
261
behagen, bevallen
plaire
262
regenen
pleuvoir
263
opslossen
résoudre
264
oplossen van een stof
dissoudre
265
breken
rompre
266
bederven, omkopen
corrompre
267
onderbreken
interrompre
268
voldoende zijn
suffire
269
volgen
suivre
270
achtervolgen
poursuivre
271
zwijgen
se taire
272
overwinnen
vaincre
273
overtuigen
convaincre
274
waard zijn
valoir