werkwoorden -ir, -oir, -re en pronominaux Flashcards
(45 cards)
1
Q
handelen
A
agir
2
Q
landen
A
atterrir
3
Q
verwitiggen
A
avertir
4
Q
kiezen
A
choisir
5
Q
groot worden
A
grandir
6
Q
dikker worden
A
grossir
7
Q
genezen
A
guérir
8
Q
vermageren
A
maigrir
9
Q
gerhoorzamen aan
A
obéir à
10
Q
straffen
A
punir
11
Q
zich verfrissen
A
se rafraîchir
12
Q
reageren
A
réagir
13
Q
nadenken
A
réfléchir
14
Q
invullen
A
remplir
15
Q
rood worden
A
rougir
16
Q
oud worden
A
vieillir
17
Q
finir
A
stoppen
18
Q
vertrekken
A
partir
19
Q
slapen
A
dormir
20
Q
liegen
A
mentir
21
Q
voelen/ruiken
A
sentir
22
Q
bedienen
A
servir
23
Q
naar buiten gaan
A
sortir
24
Q
ontvangen
A
recevoir
25
teruggeven
rendre
26
wachten op
attendre
27
afhangen van
dépendre de
28
verdedigen
défendre
29
naar beneden gaan
descendre
30
zich ontspannen
se détendre
31
horen
entendre
32
bijten
mordre
33
verliezen
perdre
34
antwoorden op
répondre à
35
verkopen
vendre
36
zich wassen
se laver
37
heten
s'appeller
38
zich haasten
se dépêcher
39
zich vervelen
s'ennuyer
40
zich aankleden
s'habiller
41
opstaan
se lever
42
wandelen
se promener
43
zich herinneren
se rappeler
44
zich scheren
se raser
45
vertragen
ralentir