woche 1 Flashcards
(82 cards)
1
Q
vanaf
A
ab
2
Q
maar
A
aber
3
Q
vertrekken
A
abfahren
4
Q
vertek
A
die Abfahrt
5
Q
afgeven
A
abgeben
6
Q
afhalen
A
abholen
7
Q
afdeling
A
die Abteilung
8
Q
afgestudeerde
A
der Absolvent
9
Q
opgelet
A
achtung
10
Q
het adres
A
die Adresse
11
Q
het e-mailadres
A
die E-mail-adresse
12
Q
actief
A
aktiv
13
Q
al
A
all-
14
Q
het beste
A
Alles Gute
15
Q
alleen
A
allein
16
Q
dus
A
also
17
Q
oud
A
alt
18
Q
de leeftijd
A
das Alter
19
Q
aan
A
an
20
Q
langs
A
an..vorbei
21
Q
analyse
A
die Analyse
22
Q
aanbieden
A
anbieten
23
Q
aanbod
A
das Angebot
24
Q
ander
A
ander-
25
beginnen
anfangen
26
het begin
der Anfang
27
aanklikken
anklicken
28
aankomen
ankommen
29
aankomst
die Ankunft
30
aankruisen
ankreuzen
31
inschakelen
anmachen
32
aanmelden
anmelden
33
aanmelding
die Anmeldung
34
aanspreking
die Anrede
35
bellen
anrufen
36
oproep
der Anruf
37
aankondiging
die Ansage
38
aansluiting
der Anschluss
39
antwoorden
antworten
40
antwoord
die Antwort
41
advertentie
die Anzeige
42
aantrekken
anziehen
43
appel
der Apfel
44
smakelijk
der Appetit / Guten Appetit
45
werken
arbeiten
46
werk
die Arbeit
47
werkman
der Arbeiter
48
werkloos
arbeitslos
49
werkplaats
der Arbeitsplatz
50
werkdag
der Arbeitstag
51
werkcontract
der Arbeitsvertrag
52
werkomgeving
das Arbeitsumfeld
53
ergeren
ärgern
54
arm
der Arm
55
dokter
der Arzt
56
atleet
der Athlet
57
ook
auch
58
op
auf
59
opdracht
die Aufgabe
60
stoppen
aufhören
61
opstaan
aufstehen
62
lift
der Aufzug
63
oog
das Auge
64
uit
aus
65
afdrukken
ausdrucken
66
excursie
der Ausflug
67
invullen
ausfüllen
68
uitgang
der Ausgang
69
informatie
die Auskunft
70
buitenland
das Ausland
71
buitenlander
der Ausländer
72
uitschakelen
ausmachen
73
verklaring
die Aussage
74
uitzien
aussehen
75
uitstapen
aussteigen
76
id
der Ausweis
77
uit je hoofd leren
auswendig lernen
78
uittrekken
ausziehen
79
stagair
der Auszubildende
80
auto
das Auto
81
autosnelweg
die Autobahn
82
automaat
der Automat