woorden 4 Flashcards
(47 cards)
1
Q
laetus,laeta,laetum
A
blij
2
Q
vir,virum
A
man
3
Q
in+acc
A
naar,naar binnen
4
Q
rex,regem
A
koning
5
Q
necat
A
doodt
6
Q
mors.mortem
A
de dood
7
Q
pulcher,pulchrum,pulchra
A
mooi
8
Q
regnum
A
heerschappij
9
Q
bonus,bona,bonum
A
goed
10
Q
facit
A
maakt
11
Q
nunc
A
nu
12
Q
ducit
A
ledit,brengt
13
Q
puella
A
meisje
14
Q
malus,mala,malum
A
slecht
15
Q
novus,noca,novum
A
nieuw
16
Q
gloria
A
roem
17
Q
apud+acc
A
bij
18
Q
lacrimat
A
huilt
19
Q
silva
A
bos
20
Q
magnus,magna,magnum
A
groot
21
Q
cupit
A
verlangt naar
begeert
22
Q
valde
A
erg,zeer
23
Q
ad+acc
A
naar,bij,tot
24
Q
obscurus,obscura,obscurum
A
donker,duister
25
fluvius
rivier
26
parvus,parva,parvum
klein
27
ambulat
wandelt
28
aqua
water
29
subito
plotseling
30
videt
ziet
31
clarus,clara,clarum
helder,beroemd
32
deinde
daarna,vervolgens
33
quis
wie
34
ubi
waar
35
miser,misera,miserum
ongelukkig
36
non iam
niet meer
37
solus,sola,solum
alleen,(als) enige
38
iratus,irata,iratum
boos
39
morbus
ziekte
40
timidus,timida,timidum
bang
41
verus,vera,verum
echt,waar
42
meus,mea,meum
mijn
43
causa
reden oorzaak
44
cogitat
denkt aan overweegt
45
filii
zonen
46
sunt
zijn
47
cognoscit
leert kennen,verneemt
