Woordenlijst Flashcards
(236 cards)
1
Q
Wat is ‘achternaam’?
A
‘achternaam’ is de Nederlandse term voor ‘surname’.
2
Q
Wat betekent ‘auto’?
A
‘auto’ betekent ‘car’.
3
Q
Wat is ‘autorijles’?
A
‘autorijles’ betekent ‘driving lesson’.
4
Q
Wat is ‘dochter’?
A
‘dochter’ betekent ‘daughter’.
5
Q
Wat betekent ‘en’?
A
‘en’ betekent ‘and’.
6
Q
Wat is ‘familie’?
A
‘familie’ betekent ‘family’.
7
Q
Wat betekent ‘geven’?
A
‘geven’ betekent ‘to give’.
8
Q
Wat is ‘hebben’?
A
‘hebben’ betekent ‘to have’.
9
Q
Wat betekent ‘heten’?
A
‘heten’ betekent ‘to be called’.
10
Q
Wat is ‘huisarts’?
A
‘huisarts’ betekent ‘general practitioner’.
11
Q
Wat betekent ‘in’?
A
‘in’ betekent ‘in’.
12
Q
Wat is ‘jaar’?
A
‘jaar’ betekent ‘year’.
13
Q
Wat zijn ‘kinderen’?
A
‘kinderen’ betekent ‘children’.
‘het kind’ is the singular form.
14
Q
Wat betekent ‘komen’?
A
‘komen’ betekent ‘to come’.
15
Q
Wat is ‘man’?
A
‘man’ betekent ‘man’.
16
Q
Wat betekent ‘met’?
A
‘met’ betekent ‘with’.
17
Q
Wat is ‘moeder’?
A
‘moeder’ betekent ‘mother’.
18
Q
Wat is ‘naam’?
A
‘naam’ betekent ‘name’.
19
Q
Wat betekent ‘nieuw’?
A
‘nieuw’ betekent ‘new’.
20
Q
Wat betekent ‘nu’?
A
‘nu’ betekent ‘now’.
21
Q
Wat is ‘nummer’?
A
‘nummer’ betekent ‘number’.
22
Q
Wat betekent ‘op’?
A
‘op’ betekent ‘on’.
23
Q
Wat betekent ‘uit’?
A
‘uit’ betekent ‘out’.
‘ik kom uit…’ means ‘I come from…’.
24
Q
Wat betekent ‘vandaan’?
A
‘vandaan’ betekent ‘from’.
25
Wat is 'voornaam'?
'voornaam' betekent 'first name'.
26
Wat is 'vrouw'?
'vrouw' betekent 'woman'.
27
Wat betekent 'werken'?
'werken' betekent 'to work'.
28
Wat is 'winkel'?
'winkel' betekent 'shop'.
29
Wat betekent 'wonen'?
'wonen' betekent 'to live'.
30
Wat betekent 'zijn'?
'zijn' betekent 'to be'.
## Footnote
'ben, bent, is' are forms of 'zijn'.
31
Wat is 'zoon'?
'zoon' betekent 'son'.
32
Wat is 'zus'?
'zus' betekent 'sister'.
33
Wat is 'antwoord'?
'antwoord' betekent 'answer'.
34
Wat betekent 'antwoorden'?
'antwoorden' betekent 'to answer'.
35
Wat betekent 'bedanken'?
'bedanken' betekent 'to thank'.
36
Wat betekent 'beginnen'?
'beginnen' betekent 'to begin'.
37
Wat betekent 'bij'?
'bij' betekent 'at' or 'by'.
38
Wat betekent 'binnenkomen'?
'binnenkomen' betekent 'to enter'.
39
Wat is 'broer'?
'broer' betekent 'brother'.
40
Wat betekent 'gaan'?
'gaan' betekent 'to go'.
41
Wat betekent 'goed'?
'goed' betekent 'good'.
42
Wat betekent 'hoe'?
'hoe' betekent 'how'.
## Footnote
'hoe heet je?' means 'what is your name?'.
43
Wat betekent 'ja'?
'ja' betekent 'yes'.
44
Wat betekent 'luisteren'?
'luisteren' betekent 'to listen'.
45
Wat betekent 'meedoen'?
'meedoen' betekent 'to participate'.
46
Wat is 'meneer'?
'meneer' betekent 'mister'.
47
Wat is 'mevrouw'?
'mevrouw' betekent 'madam'.
48
Wat betekent 'moeten'?
'moeten' betekent 'to have to'.
49
Wat betekent 'nee'?
'nee' betekent 'no'.
50
Wat betekent '00k'?
'00k' betekent 'also'.
51
Wat betekent 'schrijven'?
'schrijven' betekent 'to write'.
52
Wat is 'vader'?
'vader' betekent 'father'.
53
Wat betekent 'voorstellen'?
'voorstellen' betekent 'to introduce'.
54
Wat is 'vraag'?
'vraag' betekent 'question'.
55
Wat betekent 'vragen'?
'vragen' betekent 'to ask'.
56
Wat betekent 'waar'?
'waar' betekent 'where'.
57
Wat betekent 'wat'?
'wat' betekent 'what'.
58
Wat betekent 'weten'?
'weten' betekent 'to know'.
59
Wat betekent 'wie'?
'wie' betekent 'who'.
60
Wat betekent 'zitten'?
'zitten' betekent 'to sit'.
61
Wat betekent 'zullen'?
'zullen' betekent 'shall' or 'will'.
## Footnote
'zal' is a form of 'zullen'.
62
Wat betekent 'achter'?
'achter' betekent 'behind'.
63
Wat is 'adres'?
'adres' betekent 'address'.
64
Wat betekent 'bellen'?
'bellen' betekent 'to call'.
65
Wat is 'cijfer'?
'cijfer' betekent 'digit' or 'number'.
66
Wat is 'cursus'?
'cursus' betekent 'course'.
67
Wat betekent 'danken'?
'danken' betekent 'to thank'.
## Footnote
'dank u wel' means 'thank you'.
68
Wat betekent 'fijn'?
'fijn' betekent 'fine' or 'nice'.
69
Wat betekent 'geen'?
'geen' betekent 'no' or 'none'.
70
Wat is 'huis'?
'huis' betekent 'house'.
71
Wat betekent 'kijken'?
'kijken' betekent 'to look'.
72
Wat betekent 'klopt dat?'
'klopt dat?' betekent 'is that correct?'.
73
Wat is 'krant'?
'krant' betekent 'newspaper'.
74
Wat betekent 'niet'?
'niet' betekent 'not'.
75
Wat betekent 'ongeveer'?
'ongeveer' betekent 'approximately'.
76
Wat is 'plaats'?
'plaats' betekent 'place'.
77
Wat is 'postcode'?
'postcode' betekent 'postal code'.
78
Wat betekent 'soms'?
'soms' betekent 'sometimes'.
79
Wat betekent 'staan'?
'staan' betekent 'to stand'.
## Footnote
'staat' is a form of 'staan'.
80
Wat is 'straat'?
'straat' betekent 'street'.
81
Wat is 'telefoonboek'?
'telefoonboek' betekent 'telephone directory'.
82
Wat betekent 'vandaag'?
'vandaag' betekent 'today'.
83
Wat betekent 'volgen'?
'volgen' betekent 'to follow'.
84
Wat betekent 'welk'?
'welk' betekent 'which'.
85
Wat is 'woonplaats'?
'woonplaats' betekent 'place of residence'.
86
Wat is 'boek'?
'boek' betekent 'book'.
87
Wat betekent 'groeten'?
'groeten' betekent 'to greet'.
88
Wat is 'vriend'?
'vriend' betekent 'friend'.
89
Wat betekent 'weer'?
'weer' betekent 'again' or 'weather'.
90
Wat betekent 'weggaan'?
'weggaan' betekent 'to leave'.
91
Wat betekent 'willen'?
'willen' betekent 'to want'.
92
Wat betekent 'zeggen'?
'zeggen' betekent 'to say'.
93
Wat is 'datum'?
'datum' betekent 'date'.
94
Wat is 'formulier'?
'formulier' betekent 'form'.
95
Wat is 'geboorte'?
'geboorte' betekent 'birth'.
96
Wat is 'geslacht'?
'geslacht' betekent 'gender'.
97
Wat is 'handtekening'?
'handtekening' betekent 'signature'.
98
Wat betekent 'invullen'?
'invullen' betekent 'to fill in'.
99
Wat is 'maart'?
'maart' betekent 'March'.
100
Wat is 'nationaliteit'?
'nationaliteit' betekent 'nationality'.
101
Wat betekent 'Nederlands(e)'?
'Nederlands(e)' betekent 'Dutch'.
102
Wat betekent 'onder'?
'onder' betekent 'under'.
103
Wat betekent 'persoonlijk'?
'persoonlijk' betekent 'personal'.
104
Wat betekent 'zetten'?
'zetten' betekent 'to put'.
105
Wat betekent 'zoeken'?
'zoeken' betekent 'to search'.
106
Wat betekent 'daar'?
'daar' betekent 'there'.
107
Wat betekent 'dan'?
'dan' betekent 'then'.
108
Wat betekent 'doen'?
'doen' betekent 'to do'.
109
Wat betekent 'kennen'?
'kennen' betekent 'to know'.
110
Wat betekent 'kunnen'?
'kunnen' betekent 'to be able to'.
111
Wat betekent 'leuk'?
'leuk' betekent 'fun' or 'nice'.
112
Wat is 'mobiele telefoon'?
'mobiele telefoon' betekent 'mobile phone'.
113
Wat betekent 'naar'?
'naar' betekent 'to'.
114
Wat is 'restaurant'?
'restaurant' betekent 'restaurant'.
115
Wat betekent 'snel'?
'snel' betekent 'fast'.
116
Wat is 'student'?
'student' betekent 'student'.
117
Wat betekent 'studeren'?
'studeren' betekent 'to study'.
118
Wat betekent 'wachten'?
'wachten' betekent 'to wait'.
119
Wat is 'achternaam'?
'achternaam' is de Nederlandse term voor 'surname'.
120
Wat betekent 'auto'?
'auto' betekent 'car'.
121
Wat is 'autorijles'?
'autorijles' betekent 'driving lesson'.
122
Wat is 'dochter'?
'dochter' betekent 'daughter'.
123
Wat betekent 'en'?
'en' betekent 'and'.
124
Wat is 'familie'?
'familie' betekent 'family'.
125
Wat betekent 'geven'?
'geven' betekent 'to give'.
126
Wat is 'hebben'?
'hebben' betekent 'to have'.
127
Wat betekent 'heten'?
'heten' betekent 'to be called'.
128
Wat is 'huisarts'?
'huisarts' betekent 'general practitioner'.
129
Wat betekent 'in'?
'in' betekent 'in'.
130
Wat is 'jaar'?
'jaar' betekent 'year'.
131
Wat zijn 'kinderen'?
'kinderen' betekent 'children'.
## Footnote
'het kind' is the singular form.
132
Wat betekent 'komen'?
'komen' betekent 'to come'.
133
Wat is 'man'?
'man' betekent 'man'.
134
Wat betekent 'met'?
'met' betekent 'with'.
135
Wat is 'moeder'?
'moeder' betekent 'mother'.
136
Wat is 'naam'?
'naam' betekent 'name'.
137
Wat betekent 'nieuw'?
'nieuw' betekent 'new'.
138
Wat betekent 'nu'?
'nu' betekent 'now'.
139
Wat is 'nummer'?
'nummer' betekent 'number'.
140
Wat betekent 'op'?
'op' betekent 'on'.
141
Wat betekent 'uit'?
'uit' betekent 'out'.
## Footnote
'ik kom uit...' means 'I come from...'.
142
Wat betekent 'vandaan'?
'vandaan' betekent 'from'.
143
Wat is 'voornaam'?
'voornaam' betekent 'first name'.
144
Wat is 'vrouw'?
'vrouw' betekent 'woman'.
145
Wat betekent 'werken'?
'werken' betekent 'to work'.
146
Wat is 'winkel'?
'winkel' betekent 'shop'.
147
Wat betekent 'wonen'?
'wonen' betekent 'to live'.
148
Wat betekent 'zijn'?
'zijn' betekent 'to be'.
## Footnote
'ben, bent, is' are forms of 'zijn'.
149
Wat is 'zoon'?
'zoon' betekent 'son'.
150
Wat is 'zus'?
'zus' betekent 'sister'.
151
Wat is 'antwoord'?
'antwoord' betekent 'answer'.
152
Wat betekent 'antwoorden'?
'antwoorden' betekent 'to answer'.
153
Wat betekent 'bedanken'?
'bedanken' betekent 'to thank'.
154
Wat betekent 'beginnen'?
'beginnen' betekent 'to begin'.
155
Wat betekent 'bij'?
'bij' betekent 'at' or 'by'.
156
Wat betekent 'binnenkomen'?
'binnenkomen' betekent 'to enter'.
157
Wat is 'broer'?
'broer' betekent 'brother'.
158
Wat betekent 'gaan'?
'gaan' betekent 'to go'.
159
Wat betekent 'goed'?
'goed' betekent 'good'.
160
Wat betekent 'hoe'?
'hoe' betekent 'how'.
## Footnote
'hoe heet je?' means 'what is your name?'.
161
Wat betekent 'ja'?
'ja' betekent 'yes'.
162
Wat betekent 'luisteren'?
'luisteren' betekent 'to listen'.
163
Wat betekent 'meedoen'?
'meedoen' betekent 'to participate'.
164
Wat is 'meneer'?
'meneer' betekent 'mister'.
165
Wat is 'mevrouw'?
'mevrouw' betekent 'madam'.
166
Wat betekent 'moeten'?
'moeten' betekent 'to have to'.
167
Wat betekent 'nee'?
'nee' betekent 'no'.
168
Wat betekent '00k'?
'00k' betekent 'also'.
169
Wat betekent 'schrijven'?
'schrijven' betekent 'to write'.
170
Wat is 'vader'?
'vader' betekent 'father'.
171
Wat betekent 'voorstellen'?
'voorstellen' betekent 'to introduce'.
172
Wat is 'vraag'?
'vraag' betekent 'question'.
173
Wat betekent 'vragen'?
'vragen' betekent 'to ask'.
174
Wat betekent 'waar'?
'waar' betekent 'where'.
175
Wat betekent 'wat'?
'wat' betekent 'what'.
176
Wat betekent 'weten'?
'weten' betekent 'to know'.
177
Wat betekent 'wie'?
'wie' betekent 'who'.
178
Wat betekent 'zitten'?
'zitten' betekent 'to sit'.
179
Wat betekent 'zullen'?
'zullen' betekent 'shall' or 'will'.
## Footnote
'zal' is a form of 'zullen'.
180
Wat betekent 'achter'?
'achter' betekent 'behind'.
181
Wat is 'adres'?
'adres' betekent 'address'.
182
Wat betekent 'bellen'?
'bellen' betekent 'to call'.
183
Wat is 'cijfer'?
'cijfer' betekent 'digit' or 'number'.
184
Wat is 'cursus'?
'cursus' betekent 'course'.
185
Wat betekent 'danken'?
'danken' betekent 'to thank'.
## Footnote
'dank u wel' means 'thank you'.
186
Wat betekent 'fijn'?
'fijn' betekent 'fine' or 'nice'.
187
Wat betekent 'geen'?
'geen' betekent 'no' or 'none'.
188
Wat is 'huis'?
'huis' betekent 'house'.
189
Wat betekent 'kijken'?
'kijken' betekent 'to look'.
190
Wat betekent 'klopt dat?'
'klopt dat?' betekent 'is that correct?'.
191
Wat is 'krant'?
'krant' betekent 'newspaper'.
192
Wat betekent 'niet'?
'niet' betekent 'not'.
193
Wat betekent 'ongeveer'?
'ongeveer' betekent 'approximately'.
194
Wat is 'plaats'?
'plaats' betekent 'place'.
195
Wat is 'postcode'?
'postcode' betekent 'postal code'.
196
Wat betekent 'soms'?
'soms' betekent 'sometimes'.
197
Wat betekent 'staan'?
'staan' betekent 'to stand'.
## Footnote
'staat' is a form of 'staan'.
198
Wat is 'straat'?
'straat' betekent 'street'.
199
Wat is 'telefoonboek'?
'telefoonboek' betekent 'telephone directory'.
200
Wat betekent 'vandaag'?
'vandaag' betekent 'today'.
201
Wat betekent 'volgen'?
'volgen' betekent 'to follow'.
202
Wat betekent 'welk'?
'welk' betekent 'which'.
203
Wat is 'woonplaats'?
'woonplaats' betekent 'place of residence'.
204
Wat is 'boek'?
'boek' betekent 'book'.
205
Wat betekent 'groeten'?
'groeten' betekent 'to greet'.
206
Wat is 'vriend'?
'vriend' betekent 'friend'.
207
Wat betekent 'weer'?
'weer' betekent 'again' or 'weather'.
208
Wat betekent 'weggaan'?
'weggaan' betekent 'to leave'.
209
Wat betekent 'willen'?
'willen' betekent 'to want'.
210
Wat betekent 'zeggen'?
'zeggen' betekent 'to say'.
211
Wat is 'datum'?
'datum' betekent 'date'.
212
Wat is 'formulier'?
'formulier' betekent 'form'.
213
Wat is 'geboorte'?
'geboorte' betekent 'birth'.
214
Wat is 'geslacht'?
'geslacht' betekent 'gender'.
215
Wat is 'handtekening'?
'handtekening' betekent 'signature'.
216
Wat betekent 'invullen'?
'invullen' betekent 'to fill in'.
217
Wat is 'maart'?
'maart' betekent 'March'.
218
Wat is 'nationaliteit'?
'nationaliteit' betekent 'nationality'.
219
Wat betekent 'Nederlands(e)'?
'Nederlands(e)' betekent 'Dutch'.
220
Wat betekent 'onder'?
'onder' betekent 'under'.
221
Wat betekent 'persoonlijk'?
'persoonlijk' betekent 'personal'.
222
Wat betekent 'zetten'?
'zetten' betekent 'to put'.
223
Wat betekent 'zoeken'?
'zoeken' betekent 'to search'.
224
Wat betekent 'daar'?
'daar' betekent 'there'.
225
Wat betekent 'dan'?
'dan' betekent 'then'.
226
Wat betekent 'doen'?
'doen' betekent 'to do'.
227
Wat betekent 'kennen'?
'kennen' betekent 'to know'.
228
Wat betekent 'kunnen'?
'kunnen' betekent 'to be able to'.
229
Wat betekent 'leuk'?
'leuk' betekent 'fun' or 'nice'.
230
Wat is 'mobiele telefoon'?
'mobiele telefoon' betekent 'mobile phone'.
231
Wat betekent 'naar'?
'naar' betekent 'to'.
232
Wat is 'restaurant'?
'restaurant' betekent 'restaurant'.
233
Wat betekent 'snel'?
'snel' betekent 'fast'.
234
Wat is 'student'?
'student' betekent 'student'.
235
Wat betekent 'studeren'?
'studeren' betekent 'to study'.
236
Wat betekent 'wachten'?
'wachten' betekent 'to wait'.
