Woordenlijst § 2 Journaal Flashcards
(40 cards)
Wat is de actualiteit?
Het nieuws van de dag; gebeurtenis die in het nieuws is.
Wat is een autocue?
Beeldscherm waarvan iemand de tekst voorleest terwijl hij in de camera kijkt.
Wat is een autoped?
De step; het plankje op twee wielen met een stuur, dat je met je voet voortduwt.
Wat is een budget?
Overzicht van inkomsten en uitgaven; het bedrag dat je te besteden hebt.
Wat is een bulletin?
Korte officiële bekendmaking; het korte nieuwsbericht.
Wie is een commentator?
Iemand die verslag geeft bij een radio- of tv-registratie (opname).
Wat is een correspondent?
Iemand die berichten uit een andere plaats of een ander land zendt aan de omroep waarvoor hij werkt.
Wat betekent daadwerkelijk?
Echt.
Wat is een demonstratie?
Vertoning van een (nieuw) toestel/apparaat in werking.
Wie is de eindredacteur?
Iemand die verantwoordelijk is voor het eindresultaat van de nieuwsuitzending.
Wat is een experiment?
De proef; de test.
Wat betekent exploitatie?
Winstgevend gebruik.
Wat is een flip-over?
Standaard met vellen papier erop die je kunt omslaan.
Wie is een gebarentolk?
Iemand die gesproken taal omzet in gebarentaal en andersom.
Wat betekent gehuisvest?
Zijn gevestigd zijn.
Wat betekent gepaard gaan met?
Samengaan met; vergezeld gaan van.
Wat is het interieur?
De (woning)inrichting.
Wat is een interview?
Het vraaggesprek.
Wie is een journalist?
Iemand die (vaak) op locatie nieuwsfeiten verzamelt en onderzoekt en daarover nieuwsberichten maakt.
Wat is kwantiteit?
De hoeveelheid.
Wat is montage?
Samenvoeging van (beeld)materiaal.
Wat is een nieuwsarchief?
Bewaarplaats van nieuwsberichten.
Wat is een nieuwsitem?
Onderwerp dat wordt behandeld in een nieuwsprogramma.
Wie is de nieuwslezer?
De presentator van het nieuws.