woordenschat kapiteil 4 deel 2 Flashcards
(51 cards)
1
Q
de wetenschap
A
die Naturwissenschaften
2
Q
aardrijkskunde
A
Erdkunde
3
Q
biologie
A
Biologie
4
Q
fysica
A
Physik
5
Q
chemie
A
Chemie
6
Q
godsdienst
A
Religion
7
Q
economie
A
Wirtschaftslehre
8
Q
het klaslokaal
A
das Klassenzimmer
9
Q
gaan zitten
A
sich setzen
10
Q
de stoel
A
der Stuhl
11
Q
de schrijftafel
A
der Schreibtisch
12
Q
de kast
A
der Schrank
13
Q
het boekenrek
A
das Bücherregal
14
Q
de lessenaar
A
das Pult
15
Q
de muur
A
die Wand
16
Q
de deur
A
die Tür
17
Q
het raam
A
das Fenster
17
Q
het raam
A
das Fenster
18
Q
het boek
A
das Buch
19
Q
het schrift
A
das Heft
20
Q
de balpen
A
der Kugelschreiber/der Kuli
21
Q
het potlood
A
der Bleistift
22
Q
de gom
A
der Radiergummi
23
Q
de markeerstift
A
der Textmarker
24
de viltstift
der Filzstift
25
de boekentas
die Schultasche
26
de rugzak
der Rucksack
27
de zakrekenmachine
der Taschenrechner
28
het bord
die Tafel
29
het smartboard
das Smartboard
30
de spons
der Schwamm
31
de bordenwisser
der Wischer
32
het krijt
die Kreide
33
de ringmap
der Ordner
34
de schaar
die Schere
35
de wandkaart
die Wandkarte
36
de wastafel
das Waschbecken
37
spieken
mogeln/spicken/schummeln
38
zich verslapen
verschlafen
39
zich verontschulidgen
sich entschuldigen
40
spijbelen
die Schule schwänzen
41
zakken
durchfallen
42
zitten blijfen
sitzen bleiben
43
de stress
der Stress
44
pesten
mobben
45
het slachtoffer
das Opfer
46
de dader
der Täter
47
voortdurend
ständig
48
erg
schlimm
49
het geweld
die Gewalt
50
het gedrag
das Verhalten
