woordjes Flashcards
(55 cards)
1
Q
berg
A
berg
2
Q
bos
A
wald
3
Q
meer
A
see
4
Q
plaats
A
ort
5
Q
regen
A
regen
6
Q
rivier
A
fluss
7
Q
sneew
A
schnee
8
Q
strand
A
strand
9
Q
wind
A
wind
10
Q
eiland
A
insel
11
Q
natuur
A
natur
12
Q
omgeving
A
umgebung
13
Q
stad
A
stadt
14
Q
streek
A
gegend
15
Q
wolk
A
wolke
16
Q
zon
A
sonne
17
Q
dorp
A
dorf
18
Q
land
A
land
19
Q
onweer
A
gewitter
20
Q
weer
A
wetter
21
Q
zee
A
meer
22
Q
januari
A
januar
23
Q
februari
A
februar
24
Q
maart
A
märz
25
april
april
26
mei
mai
27
juni
juni
28
juli
juli
29
augustus
august
30
september
september
31
oktober
oktober
32
november
november
33
december
dezember
34
herfst
herbst
35
lente
frühling
36
winter
winter
37
zomer
sommer
38
noorden
norden
39
oosten
osten
40
westen
westen
41
zuiden
süden
42
regent
regnet
43
sneeuwt
schneit
44
waait
es ist windig
45
de zon schijnt
die sonne scheint
46
er is
es gibt
47
kamperen
zelten
48
wandelen
wandern
49
barbecueën
grillen
50
druk
hektisch
51
glad
glatt
52
koud
kalt
53
meer
mehr
54
rustig
ruhig
55
warm
warm
