Woordjes trede 1 Duits Flashcards
1
Q
De naam
A
Der Name
2
Q
De voornaam
A
Der Vorname
3
Q
De achternaam
A
Der Nachname
4
Q
Mevrouw
A
Die Frau
5
Q
Meneer
A
Der Herr
6
Q
Het geslacht
A
Das Geschlecht
7
Q
Gescheiden
A
Geschieden
8
Q
Alleenstaand
A
Alleinstehend
9
Q
Weduwnaar
A
Witwer
10
Q
Weduwe
A
Witwe
11
Q
Oud
A
Alt
12
Q
De leeftijd
A
Das Alter
13
Q
De geboortedatum
A
Das Geburtsdatum
14
Q
Wonen
A
Wohnen
15
Q
Het adres
A
Die Adresse
16
Q
het huisnummer
A
Die Hausnummer
17
Q
De geboorteplaats
A
Der Geburtsort
18
Q
De nationaliteit
A
Die Staatsangehörigkeit
19
Q
De familie
A
Die Familie
20
Q
Het familielid
A
Der/ die Verwandte
21
Q
De vader
A
Der Vater
22
Q
De moeder
A
Die Mutter
23
Q
De ouders
A
Die Eltern
24
Q
Het kind
A
Das Kind
25
Q
De broer en/of zus
A
Die Geschwister
26
Q
De broer
A
Der Bruder
