Woordjes Voor inhalen toets Flashcards
Kijk ook voor de gramatica Twan (99 cards)
1
Q
De baan
A
der Job - die Jobs
2
Q
het beroep
A
der Beruf - die Berufe
3
Q
het bijbaantje
A
der Nebenjob - die Nebenjobs
4
Q
de politieagent
A
der Polizist
5
Q
de droom
A
der Traum - die Träume
6
Q
de mens
A
der Mensch - die Menschen
7
Q
het nadeel
A
der Nachteil
8
Q
het succes
A
der Erfolg
9
Q
de verpleegkundige (man)
A
der Krankenpfleger
10
Q
het voordeel
A
der Vorteil
11
Q
de mediadesigner (M)
A
der Mediendesigner
12
Q
de wens
A
der wunsch
13
Q
het hbo
A
die Fachhochschule
14
Q
de keuze
A
die Wahl
15
Q
de opleiding
A
die Ausbildung
16
Q
de politieagente
A
die Polizistin
17
Q
de toekomst
A
die Zukunft
18
Q
het tussenjaar
A
die Auszeit
19
Q
de mediadesigner (Vrouw)
A
die Mediendesignerin
20
Q
de verpleegkundige (Vrouw)
A
die Krankenschwester
21
Q
de wereldreis
A
die Weltreise
22
Q
het werk
A
die Arbeit
23
Q
het buitenland
A
das Ausland
24
Q
het doel
A
das Ziel
25
de stage
das Praktikum
26
de studie
das Studium
27
de zaak
das Unthernehmen
28
Azië
Asien
29
economie
Wirtschaft
30
fysiotherapie
Physiotherapie
31
beginnen
anfangen - angefangen
32
dromen
Träumen
33
zich interesseren voor
sich intressieren für
34
geven
geben - gegeben
35
houden
halten - gehalten
36
kiezen
wählen
37
laten
lassen - gelassen
38
leren voor
lernen Für
39
luiern, niks doen
faulenzen
40
samenwerken
zusammenarbeiten
41
studeren
studieren
42
twijfelen
zweifeln
43
vakantie houden
Ferien machen
44
verdienen
verdienen
45
werken
arbeiten
46
zien
sehen - gesehen
47
bijvoorbeeld
zum Beispiel
48
binnen
drinnen
49
buiten
draußen
50
gelukkig
glücklich
51
in ieder geval
auf jeden Fall
52
klaar
fertig
53
misschien
vielleicht
54
nu
jetzt
55
precies
genau
56
succesvol
erfolgreich
57
tevreden
zufrieden
58
waarschijnlijk
wahrscheinlich
59
zelfstandig
selbstständig
60
het vmbo-t/de havo
die Realschule
61
het vak
das Fach - die Facher
62
helpen
helfen - geholfen
63
leuk vinden
gefallen
64
lezen
lesen - gelesen
65
lopen, gaan
laufen - gelaufen
66
nemen
nehmen - genommen
67
rijden
fahren - gefahren
68
gemakkelijk
leicht
69
later
später
70
moeilijk
schwierig
71
die studie
het onderzoek
72
die Tätigkeiten
de werkzaamheden
73
sich kümmern um
zorgen voor
74
Jura
rechten
75
Medizin
geneeskunde
76
der bereich
het gebied
77
sich beschäftigen miet
zich bezighouden met
78
die Gesellschaft
de maatschappij
79
sich bewerben
soliciteren
80
gleich
meteen
81
der Lebenslauf
het cv
82
jedenfalls
in ieder geval
83
irgendetwas
iets
84
erleichtert
opgelucht
85
das Abitur (Abi)
het eindexamen vwo
86
vorschlagen
voorstellen
87
bald
spoedig, binnenkort
88
das gerät
het apparaat
89
sogar
zelfs
90
sich anstrengen
zich inspannen
91
immer noch
nog steeds
92
die Strecke
het traject - de route
93
die Ausnahme
de uitzondering
94
die Oberstufe
de bovenbouw
95
klar
duidelijk
96
ein Zwischenjahr einglegen
een tussenjaar nemen
97
scheinen
lijken
98
trotzdem
toch
99
der Tag der offenen Tür
de open dag
