Words, lesson 2, Dutch to English Flashcards
(38 cards)
1
Q
aan de vraag voldoen
A
meet demand
2
Q
aanmoedigen
A
encourage
3
Q
aannemen, veronderstellen
A
assume
4
Q
aansporen
A
urge
5
Q
afmattend
A
exhausting
6
Q
als gevolg daarvan
A
as a result of that
7
Q
bedriegen
A
cheat
8
Q
beroemdheid
A
celebrity
9
Q
beroep
A
profession
10
Q
bijna hetzelfde als, soortgelijk
A
similar to
11
Q
citeren
A
cite
12
Q
congres
A
convention
13
Q
echter
A
however
14
Q
enorm
A
huge
15
Q
houding
A
attitude
16
Q
imperium
A
empire
17
Q
in de rij staan
A
line up
18
Q
in staat stellen
A
enable
19
Q
inderdaad
A
indeed
20
Q
invloed
A
impact
21
Q
levensgroot
A
life-size
22
Q
locatie
A
venue
23
Q
meerderheid
A
majority
24
Q
omvang
A
extent
25
ongevaarlijk
harmless
26
overhalen
persuade
27
poging
attempt
28
samenkomen
gather
29
schadelijk
harmful
30
zich snel verspreiden via internet
go viral
31
toejuichen
cheer
32
uitbreiden
expand
33
uitverkocht
sold-out
34
verzonnen
made-up
35
vestigen
establish
36
voordeel hebben van
profit van
37
waarschijnlijkheid
likelihood
38
zwerven
wander