Words, lesson 3, Dutch to English Flashcards
(37 cards)
1
Q
(be)naderen
A
approach
2
Q
15-jarige
A
15-year-old
3
Q
achteruitgang
A
decline
4
Q
af en toe
A
occasionally
5
Q
basisschool
A
primary school
6
Q
beloning
A
reward
7
Q
beoordelen
A
judge
8
Q
bereiken
A
achieve
9
Q
betrokken zijn bij
A
was involved in
10
Q
beweren
A
claim
11
Q
bewonderen
A
admire
12
Q
blijken (te zijn)
A
turn out to be
13
Q
daarvoor, voorheen
A
previously
14
Q
deelname
A
participation
15
Q
dingen die ertoe doen
A
things that matter
16
Q
door middel van
A
by means of
17
Q
een doel op zich
A
an end in itself
18
Q
eigendom
A
property
19
Q
gedrag
A
behaviour
20
Q
gemeen hebben
A
have in common
21
Q
geroerd
A
touched
22
Q
geslacht
A
gender
23
Q
geworteld
A
rooted
24
Q
handtekening
A
signature
25
herkennen
recognise
26
inspanning
effort
27
inspraak hebben
have a say
28
je doel bereiken
reach your goal
29
nadeel
disadvantage
30
namens
on behalf of
31
roddel
gossip
32
toename
an increase
33
toenemen
to increase
34
afgelegen, ver
remote
35
vluchteling
refugee
36
voordeel
advantage
37
vuilnisbak
bin