Words Unit 1 Flashcards
(130 cards)
1
Q
kind
A
아이
2
Q
komkommer
A
오이
3
Q
melk
A
우유
4
Q
vos
A
여우
5
Q
meubels
A
가구
6
Q
boom
A
나무
7
Q
schoen(en)
A
구두
8
Q
radio
A
라디오
9
Q
banaan
A
바나나
10
Q
zanger
A
가수
11
Q
baby
A
아기
12
Q
broek
A
바지
13
Q
het meer
A
호수
14
Q
Koreaans hert
A
노루
15
Q
spin
A
거미
16
Q
brug
A
다리
17
Q
mand
A
바구니
18
Q
leeuw
A
사자
19
Q
pijnboom
A
소나무
20
Q
nijlpaard
A
하마
21
Q
aarde
A
지구
22
Q
spuit
A
주사
23
Q
walnoot
A
호두
24
Q
wipwap
A
시소
25
vlees
고기
26
oudere zus
누나
27
moeder
어머니
28
brug
다리
29
weg/straat
도로
30
boom
나무
31
mug
모기
32
aarde/globe
지구
33
Chuseok (Koreaanse vorm Thanksgiving)
추석
34
Koreaanse nieuwjaarsceremonie
차례
35
buigen
세배
36
Gelukkig nieuwjaar! (letterlijk: nieuwjaar geluk veel heb / wens ik u toe)
새해 복 많 이 받으세요
37
trein
기차
38
kaas
치즈
39
koffie
커피
40
neus
코
41
bloed
피
42
koekje
쿠키
43
gitaar
기타
44
tomaat
토마토
45
druiven
포도
46
piano
피아노
47
hebben/heb
있어요
48
ekster
까차
49
konijn
토끼
50
haarband
모리띠
51
riem
호리띠
52
vader
아빠
53
wortels
뿌리
54
schrijven
쓰다
55
bitter zijn
쓰다
56
zout zijn
짜다
57
bijgerecht
찌개
58
wilde gans
기러기
59
pitcher
투수
60
kusje
뽀뽀
61
oudere broer
어빠
62
band
띠
63
hoofd
머리
64
middel
허리
65
struisvogel
타조
66
baseball
야구
67
cooking
요리
68
hoofdgerecht
요리
69
bijgerecht
찌개
70
zee
바다
71
inktsteen
벼루
72
Tofu
두부
73
pitcher
투수
74
staart
꼬리
75
postzegel
우표
76
kers(en)
버찌
77
basis/base/groundwork
기초
78
oom / man
아저씨
79
vlieg
파리
80
verschil / difference
차이
81
groot zijn
크다
82
litteken / scar
스카
83
vrouw
여자
84
rok
치마
85
bijl / ax
도끼
86
ik, jij, wij gaan
가요 (from 가다)
87
lelie
나리
88
(glim)lach
미소
89
strijkijzer
다리미
90
ouders
부모
91
plattegrond
지도
92
zakje / pocket
주머니
93
glas
유리
94
afternoon / middag
오후
95
1 / only one
하나
96
drama
드라마
97
olifant
코끼리
98
crème
크림
99
kiwi
키위
100
tunnel
터널
101
truck
트럭
102
kleingeld (munten)
티끌
103
puzzel
퍼즐
104
pudding
푸딩
105
printer
프린터
106
hond
개
107
winkel
가게
108
crab
게
109
praatje
얘기
110
klok/horloge
시계
111
appel (of excuus)
사과
112
snack
과자
113
varken
돼지
114
varkensvlees
돼지고기
115
hersenen
뇌
116
oor
귀
117
boven
위
118
dokter
의사
119
stoel
의자
120
bedrijf
회사
121
hand
손
122
oog
눈
123
geld
돈
124
homework
과숙제
125
Englisch teacher
영어 선생님
126
..... spreken
....해요
127
Spreek je Engels?
영어해요?
128
Ik spreek geen Engels.
저는 영어 못 해요.
129
België
펠기에
130
not
못