Wörterliste A Flashcards
(50 cards)
1
Q
Ik beweeg graag
A
Ich bewege mich gern
2
Q
Op het sportveld
A
Auf dem Sportplatz
3
Q
In het zwembad
A
Im Schwimmbad
4
Q
Een eigen paard
A
Ein eigenes pferd
5
Q
In de manege
A
In der Reithalle
6
Q
Vermoeiend, inspannend
A
Anstrengend
7
Q
Vermoeiend, inspannend
A
Anstrengend
8
Q
Teleurgesteld
A
Enttäuscht
9
Q
Langzaam
A
Langsam
10
Q
Snell
A
Schnell
11
Q
Sportief
A
Sportlich
12
Q
Trots op
A
Stolz auf
13
Q
Onbeslist, in een gelijkspel
A
Unentschieden
14
Q
In de vakantie
A
In den Ferien
15
Q
Winnen
A
Gewinnen
16
Q
Hardlopen
A
Laufen
17
Q
Paardrijden
A
Reiten
18
Q
Zwemmen
A
Schwimmen
19
Q
Trainen
A
Trainieren
20
Q
Oefenen
A
Üben
21
Q
Verliezen
A
Verlieren
22
Q
Een Goal scoren
A
Ein Tor schieben
23
Q
Fietsen
A
Rad fahren
24
Q
Skiën
A
Ski fahren
25
Schaatsen
Schlittschuh laufen
26
Sporten, aan sport doen
Sport machen
27
Bij een vereniging zitten
In einem Verein sein
28
Hockeyen
Hockey spielen
29
Tafeltennissen
Tischtennis spielen
30
Volleyballen
Volleyball spielen
31
De bal
Der ball
32
De kracht
Die kraft
33
De atletiek
Die leichathletik
34
De elftal
Die Mannschaft
35
De ski
Der ski
36
De sport
Der Sport, die sportarten
37
De sportkleding
Die sportkledung
38
De sportschoenen
Die sportschuhe
39
De wedstrijd (bij balsporten)
Das Spiel
40
De wedstrijd
Der Wettkampf
41
De surfplank
Das Surfbrett
42
De tennisbaan
Der Tennisplatz
43
De tennisracket
Der Tennisschläger
44
Het Doel, het doelpunt
Das Tor
45
De training
Das training
46
De trainingsbroek
Die Trainingshose
47
Het (sport)shirt
Das Trikot
48
Het wereldkampioenschap
Die Weltmeisterschaft
49
De finish
Das Ziel
50
De toeschouwer
Der Zuschauer
