1 Flashcards
(50 cards)
1
Q
Hic, haec, hoc
A
Deze,dit
2
Q
Cum (+abl)
A
Met
3
Q
Cum (+coni)
A
Toen, nadat,
Omdat,
Hoewel
4
Q
Cum (+ind)
A
Wanneer, toen
5
Q
Do, dare
A
Geven
6
Q
Pf: do,dare
A
Dedi
7
Q
Habeo, habere
A
Hebben, houden, beschouwen als
8
Q
Pro
A
Voor,
In plaats van
9
Q
Pro(+?)
A
Abl
10
Q
Sed
A
Maar
11
Q
De
A
Van(af), over, aangaande
12
Q
De(+?)
A
Abl
13
Q
Scio, scire
A
Weten
14
Q
Pf: scio, scire
A
Scii/scivi
15
Q
Si
A
Als, indien
16
Q
Seu
A
Hetzij, of
17
Q
Dico, dicere
A
Zeggen
18
Q
Pf: dico, dicere
A
Dixi
19
Q
Deinde
A
Daarna
20
Q
Dies, -ei
A
Dag
21
Q
Acer, acris, acre
A
Scherp, fel
22
Q
Aliquid
A
Iets
23
Q
Autem
A
Echter
24
Q
Alter, altera, alterum
A
De een, de ander
25
Alius, -a,-ud
Ander
26
Ara
Altaar
27
Adeo, adire (ad)
Gaan naar
28
Pf: adeo
Adii
29
Adeo (+?)
Acc
30
Lacrima
Traan
31
Lux, lucis
(Dag)licht
32
Ludo, ludere
Spelen
33
Lumen, luminis
Licht, lamp
34
Licet
Het is toegestaan
35
Ubique
Overal
36
Umbra
Schaduw,
Schim
37
Usus, -us
Gebruik, nut
38
Etsi
Hoewel, ook al
39
Eo
Daarheen,
Des te (+com)
40
Ecce
Kijk
41
Rex, regis
Koning
42
Relinquo, relinquere
Verlaten,
(Achter)laten
43
Pf:relinquo
Reliqui
44
Videor, videri
Schijnen, lijken
45
Virtus, virtutis
Dapperheid,
Kwaliteit,
Deugd
46
Barbarus, -a, -um
Barbaars
47
Brevis, breve
Kort
48
Bona
Goederen
49
Bellum
Oorlog
50
Melior
Beter
