2 Flashcards
(50 cards)
1
Q
Capio, capere
A
Pakken, nemen
2
Q
Pf: capio, capere
A
Cepi
3
Q
Per
A
Door(heen),
gedurende,
Over(heen)
4
Q
Per(+?)
A
Acc
5
Q
Puto, putare
A
Menen, vinden, beschouwen als
6
Q
Communis, -e
A
Gemeenschappelijk
7
Q
Pax, pacis
A
Vrede
8
Q
Plenus, -a, -um
A
Vol
9
Q
Plerique, pleraeque, pleraque
A
De meeste
10
Q
Supero, superare
A
Overtreffen, uitsteken boven
11
Q
Dedo, dedere
A
Overgeven
12
Q
Pf: dedere
A
Dedidi
13
Q
Cedo, cedere
A
(Aan de kant) gaan,
Toegeven
14
Q
Castra
A
Legerkamp
15
Q
Proelium
A
Gevecht, veldslag
16
Q
Nam
A
Want
17
Q
Ne . . . Quidem
A
Zelfs niet
18
Q
Ne (bz)
A
(Met de bedoeling) dat niet, om niet
19
Q
Ne (hz)
A
Niet
20
Q
Ne(+?)
A
Coni
21
Q
Spes, -ei
A
Hoop, verwachting
22
Q
Spero, sperare
A
Hopen, verwachten
23
Q
Vulnus, vulneris
A
Wond
24
Q
Vereor, vereri
A
Vrezen
25
Victoria
Overwinning
26
Vis, vires
Kracht, geweld
27
Vinum
Wijn
28
Ripu
Oever
29
Ob
Wegens
30
Ob(+?)
Acc
31
Offero, offere
Aanbieden
32
Reor, reri
Menen
33
Res, -ei
Zaak, ding, kwestie
34
Inter se
Onderling, elkaar
35
Inquit
Hij/zij zegt,
Hij/zij zei
36
Inter
Tussen, tijdens
37
Inter(+?)
Acc
38
Tempestas,-atis
Storm,
Tijd
39
Templum
Tempel
40
Emo, emere
Kopen
41
Pf: emo
Emi
42
Enim
Immers, want
43
Mitto, mittere
Sturen
44
Pf: mitto
Misi
45
Terreo,terrere
Bang maken
46
Ager, agri
Akker
47
Tam
Zo
48
Arbor, arboris
Boom
49
Aqua
Water
50
Quot
Hoeveel,
Zo veel als