101/150 Flashcards

(50 cards)

1
Q

Afhankelijke variabele

A

Een variabele waarbij de verandering in waarde afhankelijk is van een andere variabele in een onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Interventie

A

De specifieke veranderingen die een onderzoeker doet aan 1 of meerdere variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Derde variabele (extraneous variable)

A

alle variabelen die, naast de onafhankelijke variabele(n), van invloed zijn op de afhankelijke variabele(n).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Confounding variabele

A

Een variabele van enig invloed op de onafhankelijke en/of afhankelijke variabele in een onderzoek, die niet mee is genomen in de onderzoeksopzet en daardoor de interpretatie van het resultaat beïnvloedt.
Anders gezegd: Een derde variabele die een gemeenschappelijke oorzaak is van 2 correlerende variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hawthorne effect (observer bias)

A

Een psychologisch effect waarbij deelnemers (onbewust) hun gedrag aanpassen, omdat ze geobserveerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Experimentele opzet

A

De manier waarop verschillende aspecten van een experiment worden ontworpen, welke bijdragen aan de effectiviteit van het experiment om tot bewijzen te komen voor of tegen een hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cruciaal experiment

A

Experiment opgezet om uitsluitsel te geven welke van de twee hypothesen (meer) kloppend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onderdeterminatie

A

Het bewijs is onvoldoende om uitsluitsel te geven over welke hypothese kloppend is bij een cruciaal experiment.
Anders gezegd: Er bestaan andere soorten verklaringen voor de gevonden onderzoeksresultaten, zoals bijvoorbeeld hulpaannamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hulpaannamen (auxiliary assumptions)

A

Aannamen die waar moeten zijn voordat de data de relatie kan aantonen die wordt onderzocht in de hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Replicatie

A

Het herhalen van hetzelfde experiment, meestal met een modificatie in het ontwerp, om te controleren of de resultaten hetzelfde blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Perfect gecontroleerd experiment

A

Een theoretisch experiment waarbij alle derde variabelen volledig gecontroleerd worden, zodat er geen sprake kan zijn van confounders. Dit is in realiteit vaak niet mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Clusterindicaties

A

Meerdere markeringen van een variabele samen vormen een beeld van een variabele om deze preciezer te meten zonder deze te simpel te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Directe controle van een variabele

A

Het op constante waarde houden van een derde variabele, zodat deze niet kan storen met het verband tussen de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Indirecte controle van een variabele

A

Het zorgen dat de derde variabelen geen confounders worden door ze gelijk te houden tussen de experimentele groep en de controle groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Randomisatie

A

Het zonder onderscheid indelen van deelnemers in de experimentele groep of de controlegroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Blind experiment

A

Experiment waarbij onderzoekers niet weten welke deelnemers in de experimentele of controlegroep zitten om zo bias van de onderzoekers te voorkomen,
óf
Experiment waarbij deelnemers niet weten of ze in de experimentele of controlegroep zitten om zo bias van de deelnemers te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Placebo effect

A

Het effect waarbij de gezondheid verbeterd door het verwachtte effect van de interventie, maar niet door de interventie zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Deceptie

A

Het actief misleiden van deelnemers om het effect van de verwachting te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dubbel-blind experiment

A

Experiment waarbij zowel de onderzoekers als deelnemers niet weten of ze in de experimentele groep of controlegroep zitten, om de bias van zowel deelnemers als onderzoekers te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Valide

A

(binnen experimenten) De manipulatie heeft betrekking op het construct dat je wil manipuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Chirurgisch

A

(binnen experimenten) De manipulatie wordt precies uitgevoerd: enkel de beoogde onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd, de interventie heeft geen betrekking op andere derde variabelen.

22
Q

Experimentele opstelling

A

De specifieke constellatie van alle aspecten in een onderzoek die bestaan naast de onderzoeksopzet.

23
Q

Correlatie

A

Een samenhang tussen 2 variabelen of gebeurtenissen waarbij de hogere waarde van de ene variabele/gebeurtenis samenhang met een hogere of lagere waarde van de andere.

24
Q

Post hoc, ergo propter hoc (letterlijk: na dit, dus door dit)

A

Drogreden waarbij een oorzakelijk verband wordt aangenomen na aanleiding van spatiotemporele opvolging.
Anders gezegd: Omdat twee dingen dichtbij elkaar en snel opvolgend gebeuren, wordt er een oorzakelijk verband aangenomen.

25
Proximate causes
Oorzaken die meer dichtbij in plaats en tijd gebeuren van hun gevolgen.
26
Distal causes
Oorzaken die verder weg gebeuren in plaats en tijd van de gevolgen.
27
Valse correlatie (spurious correlation)
Wanneer twee gebeurtenissen lijken te correleren, maar er geen interessante relatie bestaat. óf Alle niet-causale paden die een eventueel causaal effect tussen de onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele vertroebelen (in literatuur rondom causale interferentie).
28
Voldoende oorzaak (sufficient cause)
De oorzakelijke conditie is voldoende om een bepaald effect te veroorzaken, maar het effect kan ook andere oorzaken hebben. Voorbeeld: dood door executie (executie leidt tot dood, maar ook andere oorzaken mogelijk).
29
Noodzakelijke oorzaak (necessary cause)
De oorzakelijke conditie is nodig om een effect te bewerkstelligen, maar deze oorzaak leidt in zijn eentje niet direct tot het effect. Voorbeeld: zuurstof voor brand (zonder zuurstof geen brand, maar zuurstof zelf leidt niet tot brand).
30
Contribuerende oorzaak (contributing cause)
Een factor die de kans op een situatie vergroot, zonder een voldoende- of noodzakelijke oorzaak te zijn. Voorbeeld: roken veroorzaakt kanker, maar niet iedereen die rookt krijgt kanker.
31
Causale achtergrond (causal background)
Alle factoren die (mogelijk) van invloed zijn op een causale relatie. Voorbeeld: Als sporten de kans op kanker verlaagd, hoeft de groep sporters geen verhoogde kans te hebben op kanker bij roken.
32
Contrafactueel (counterfactual)
Uitspraken die onderzoeken of tegengestelde situaties voorkomen, in plaats van alleen de gevonden of gezochte causale relaties (bijvoorbeeld: onderzoek of je ook longkanker krijgt als je niet rookt).
33
Indirecte causale relatie (mediator)
Een causale relatie die verloopt door een derde variabele.
34
Regelmatigheidstheorieë
Theorieën van causaliteit waarbij causale relaties worden gezien als een speciaal soort regelmatigheid.
35
Humes regelmatigheidstheorie van causaliteit
Theorieën over causaliteit gebaseerd op het regelmatigheidsprincipe van Hume, die stelde dat het enige wat we kunnen waarnemen een serie van gebeurtenissen is, waarbij de ene gebeurtenis volgt op de andere gebeurtenissen. Heeft 3 voorwaarden: Spatiotemporele nabijheid, temporele prioriteit en constante associatie.
36
Regelmatigheidsbenadering binnen de psychologie
De benadering van causaliteit die binnen de psychologie veelvuldig wordt gebruikt. Heeft 3 voorwaarden: Temporele prioriteit, associatie en niet-spurieus.
37
Interventiebenadering van causaliteit
De benadering van causaliteit die afgeleid is van difference-making, maar die specifiek stelt dat een interventie factuele en contrafactuele verbanden moet onderzoeken om te spreken van causaliteit.
38
Factueel verband
Als gebeurtenis X zou optreden, dan zou (waarschijnlijk) gebeurtenis Y ook optreden.
39
Contrafactueel verband
Als gebeurtenis X niet zou optreden, dan zou (waarschijnlijk) gebeurtenis Y ook niet optreden.
40
Drogredenering (fallacy)
Een gebrek in een argumentatie die iets anders bevat dan alleen valse premissen (vooronderstelling).
41
Drogredenen van relevantie
Drogredenen waarbij het gestelde argument of de conclusie niet relevant is met het oorspronkelijke onderwerp of de conclusie die het argument zou moeten aanhangen.
42
Formele drogredenering (formal fallacy)
Een type drogredenering alleen gevonden in deductieve argumenten in een identificeerbare vorm, die volgt uit een fout in de structuur van het argument.
43
Informele drogredenering (informal fallacy)
type drogredenering die alleen kan worden gezien als de inhoud van het argument wordt bestudeerd.
44
Argumentum ad baculum (argument van de stok/appeal to force)
Type informele drogredenering (van relevantie) waarbij de betoger een conclusie opdringt door een expliciete of impliciete dreiging op iemands fysieke of psychologische gezondheid.
45
Argumentum ad misericordiam (beroep op medelijden)
Type informele drogredenering (van relevantie) waarbij de betoger een conclusie probeert te ondersteunen door het gevoel van medelijden op te wekken.
46
Argumentum ad populum (populistische drogreden)
Type informele drogredenering (van relevantie) waarbij er direct of indirect wordt ingespeeld op de wens om bij een groep te horen, of geliefd, van waarde, erkend of geaccepteerd te worden.
47
Bandwagon argument
Vorm van indirecte argumentum ad populum waarbij de suggestie wordt gewekt dat je niet bij de groep hoort als je de conclusie van het argument niet deelt.
48
Appeal to vanity
Vorm van indirecte argumentum ad populum waarbij een conclusie van een argument wordt gekoppeld aan iemand die wordt bewonderd, nagestreefd of geïmiteerd, met het idee dat jij als aanhanger van de conclusie ook zal worden bewonderd of nagestreefd.
49
Appeal to snobbery
Vorm van indirecte argumentum ad populum waarbij je bij het volgen van de conclusie zou worden gezien als bijvoorbeeld rijker of beter dan anderen.
50
Argumentum ad hominem (persoonlijke aanval/op de persoon spelen/argument against the person)
Type informele drogredenering (van relevantie) waarbij een argument wordt bevorderd door de aandacht te richten op de andere persoon, waardoor de argumenten van de andere persoon worden verzwakt zonder de inhoud ervan te betrekken.