Norsk Funksjoner Av Språket 10 Flashcards

1
Q

Ik kreeg hem niet te pakken

A

Jeg fikk ikke tak i ham

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik kan hem niet te pakken krijgen

A

Jeg kan ikke fä tak i ham

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik verzamel zowel Noorse als Deense postzegels

A

Jeg samler bäde norske og danske frimerker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zowel Hans als Lise komen

A

Bäde Hans og Lise kommer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Is het ver lopen?

A

Er det langt ä gä?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Is het ver rijden?

A

Er det langt ä kjöre?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Van de parkeergarage naar het postkantoor

A

Fra parkeringshuset til postkontoret

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Van Oslo naar Bergen

A

Fra Oslo til Bergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik vraag om postzegels

A

Jeg spör om frimerker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik vraag naar de weg

A

Jeg spör etter veien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik vraag haar of ze mij wil helpen

A

Jeg spör henne om hun vil hjelpe meg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik heb geen inkopen kunnen doen

A

Jeg fikk ikke gjort innkjöp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Die heb ik niet kunnen doen

A

De fikk jeg ikke gjort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Naar de laatste mode

A

Etter siste mote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Lange jurken zijn uit de mode

A

Lange kjoler har gätt av mote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Korte jurken zijn nu in de mode

A

Korte kjoler er pä mote nä

17
Q

Die trui staat je goed

A

Den genseren kler deg godt

18
Q

Die jurk staat je niet

A

Den kjolen kler deg ikke

19
Q

Daar heb je gelijk in

A

Det har du rett i

20
Q

Je hebt gelijk

A

Du har rett

21
Q

Ik ben het met je eens

A

Jeg er enig med deg

22
Q

Ik moet me haasten

A

Jeg mä skynde meg

23
Q

Het heeft haast

A

Det haster

24
Q

Ik kom direct/meteen

A

Jeg kommer straks/Jeg kommer med en gang