winter 2021 Flashcards

1
Q

affecter

A

aannemen, hebben;
voorwenden, veinzen;
toewijzen, reserveren, bestemmen;
aanstellen, plaatsen, indelen;
aandoen, ontroeren, schokken, treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

accabler

A

overladen, overstelpen, verpletteren met;
uitputten, afmatten, overmannen, terneerdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

être accablé de tristesse

A

diep in de put zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ouvrage autobiographique

A

autobiografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

prendre un bain de foule

A

(gezegd van politici) zich onder de mensen begeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

caracoler

A

dartelen, huppelen, rondspringen;
rondzwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bousculer

A

in de war trappen/brengen
overhoophalen
omverwerpen, omvergooien
verdringen
haasten, opjagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

avide

A

gulzig, gretig, begerig, inhalig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

être avide d’apprendre

A

leergierig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

avide de connaissances

A

weetgierig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

avide de gloire

A

roemzuchtig, eerzuchtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fulgurant

A

lichtend, flitsend, bliksemend;
bliksemsnel;
stekend (van pijn - medisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

surprenant

A

verrassend, verbazend, verwonderlijk, verbazingwekkend, vreemd, opmerkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le dépassement

A

zelfoverstijging;
overschrijding (van bijv. het budget - een boekhoudkundige term)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la borne

A

paal, kilometerpaal, grens, kilometer, limiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

un pneu crevé

A

lekke band

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la lutte

A

de strijd, bestrijding, wedstrijd, gevecht
worsteling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

lutte d’intérêts

A

belangenstrijd (belangenconflict)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lutte des classes

A

klassenstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lutte à mort

A

strijd op leven en dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

le butin

A

de buit, roof, oorlogsbuit, gestolen goed;
oogst, resultaat, voordeel, vondst

22
Q

piller

A

plunderen, leegroven, leeghalen
plagiëren

23
Q

aannemen, hebben;
voorwenden, veinzen;
toewijzen, reserveren, bestemmen;
aanstellen, plaatsen, indelen;
aandoen, ontroeren, schokken, treffen

A

affecter

24
Q

overladen, overstelpen, verpletteren met;
uitputten, afmatten, overmannen, terneerdrukken

A

accabler

25
Q

diep in de put zitten

A

être accablé de tristesse

26
Q

autobiografie

A

ouvrage autobiographique

27
Q

(gezegd van politici) zich onder de mensen begeven

A

prendre un bain de foule

28
Q

dartelen, huppelen, rondspringen;
rondzwerven

A

caracoler

29
Q

in de war trappen/brengen
overhoophalen
omverwerpen, omvergooien
verdringen
haasten, opjagen

A

bousculer

30
Q

gulzig, gretig, begerig, inhalig

A

avide

31
Q

leergierig zijn

A

être avide d’apprendre

32
Q

weetgierig zijn

A

avide de connaissances

33
Q

roemzuchtig, eerzuchtig

A

avide de gloire

34
Q

lichtend, flitsend, bliksemend;
bliksemsnel;
stekend (van pijn - medisch)

A

fulgurant

35
Q

verrassend, verbazend, verwonderlijk, verbazingwekkend, vreemd, opmerkelijk

A

surprenant

36
Q

zelfoverstijging;
overschrijding (van bijv. het budget - een boekhoudkundige term)

A

le dépassement

37
Q

paal, kilometerpaal, grens, kilometer, limiet

A

la borne

38
Q

lekke band

A

un pneu crevé

39
Q

de strijd, bestrijding, wedstrijd, gevecht
worsteling

A

la lutte

40
Q

belangenstrijd (belangenconflict)

A

lutte d’intérêts

41
Q

klassenstrijd

A

lutte des classes

42
Q

strijd op leven en dood

A

lutte à mort

43
Q

de buit, roof, oorlogsbuit, gestolen goed;
oogst, resultaat, voordeel, vondst

A

le butin

44
Q

plunderen, leegroven, leeghalen
plagiëren

A

piller

45
Q

le prêtre

A

priester, pastor, geestelijke

46
Q

évêque

A

bisschop

47
Q

dépasser

A

passeren, achter zich laten, voorbijgaan, inhalen;

uitsteken ten opzichte van, groter zijn dan, langer duren dan;

overtreffen, voorbijstreven, uitstijgen boven;

overschrijden, te boven gaan, te buiten gaan

48
Q
A
49
Q

priester, pastor, geestelijke

A

le prêtre

50
Q

bisschop

A

évêque

51
Q

passeren, achter zich laten, voorbijgaan, inhalen;

uitsteken ten opzichte van, groter zijn dan, langer duren dan;

overtreffen, voorbijstreven, uitstijgen boven;

overschrijden, te boven gaan, te buiten gaan

A

dépasser