idioom (zinnetjes) Flashcards

1
Q

tu m’en veux?

A

ben je boos op mij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

je n’y peux rien

A

ik kan niets doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

il n’en peut plus

A

hij kan er niet meer tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

on fait ce qu’on peut

A

ik doe wat ik kan/je doet wat je kunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ne m’en veuillez pas

A

wees niet boos op mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voir grand

A

grootse plannen hebben, de dingen groot zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

la somme due

A

het verschuldigde bedrag (the due amount)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

on fait bien de partir à l’heure

A

we moeten op tijd vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

naître sourd-muet

A

doofstom geboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tomber dans les pommes

A

flauwvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ça passe ou ça casse

A

het is erop of eronder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

retourner en arrière

A

op zijn schreden terugkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ça va de soi

A

het spreekt voor zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

j’allais le dire

A

ik wilde het (gaan) zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

allons-y

A

laten we gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

chien qui aboie ne mord pas

A

blaffende honden bijten niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

finir par céder

A

uiteindelijk toegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gérer son avenir

A

zijn toekomst plannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

diviser pour régner

A

verdeel en heers

20
Q

sécher un cours

A

spijbelen

21
Q

que devenez-vous?

A

hoe staat het ermee?

22
Q

qu’est-ce que tu deviens?

A

hoe gaat het ermee? hoe gaat het nu met je? wat doe je zoal tegenwoordig?

23
Q

il vaut mieux tenir que courir

A

beter één vogel in de hand dan tien in de lucht

24
Q

ben je boos op mij?

A

tu m’en veux?

25
Q

ik kan niets doen

A

je n’y peux rien

26
Q

hij kan er niet meer tegen

A

il n’en peut plus

27
Q

ik doe wat ik kan/je doet wat je kunt

A

on fait ce qu’on peut

28
Q

wees niet boos op mij

A

ne m’en veuillez pas

29
Q

grootse plannen hebben, de dingen groot zien

A

voir grand

30
Q

het verschuldigde bedrag (the due amount)

A

la somme due

31
Q

we moeten op tijd vertrekken

A

on fait bien de partir à l’heure

32
Q

doofstom geboren

A

naître sourd-muet

33
Q

flauwvallen

A

tomber dans les pommes

34
Q

het is erop of eronder

A

ça passe ou ça casse

35
Q

op zijn schreden terugkeren

A

retourner en arrière

36
Q

het spreekt voor zich

A

ça va de soi

37
Q

ik wilde het (gaan) zeggen

A

j’allais le dire

38
Q

laten we gaan

A

allons-y

39
Q

blaffende honden bijten niet

A

chien qui aboie ne mord pas

40
Q

uiteindelijk toegeven

A

finir par céder

41
Q

zijn toekomst plannen

A

gérer son avenir

42
Q

verdeel en heers

A

diviser pour régner

43
Q

spijbelen

A

sécher un cours

44
Q

hoe staat het ermee?

A

que devenez-vous?

45
Q

hoe gaat het ermee? hoe gaat het nu met je? wat doe je zoal tegenwoordig?

A

qu’est-ce que tu deviens?

46
Q

beter één vogel in de hand dan tien in de lucht

A

il vaut mieux tenir que courir