6 - Energiebalans en basaalmetabolisme Flashcards

1
Q

Hoeveel kom je aan als als je hoeveel kcal te veel binnen krijgt?

A

Voor elke 7500 kcal te veel/te weinig energie-inname neemt het lichaamsgewicht 1 kg toe/af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat meet je met een bom calorimeter?

A

De temperatuursverhoging (warmteproductie) die vrijkomt bij de verbranding van bv koolhydraten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de energie-inhoudt per gram koolhydraat?

A

4 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de energie-inhoudt per gram eiwit?

A

4 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de energie-inhoudt per gram vet?

A

9 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de energie-inhoudt per gram alcohol?

A

7 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de energie-inhoudt per gram soluble fiber (oplosbaar)?

A

1,5-2 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom kan een mens voedingsvezels niet afbreken?

A

Omdat ze bestaan uit glucosemoleculen die met een bèta-glycosidische binding aan elkaar zitten waardoor de mens deze niet kan afbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe kunnen voedingsvezels toch opgenomen worden?

A

De darmflora in het colon kunnen dit wel afbreken en produceren korte vetzuren (boterzuren) die wel opgenomen kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar worden deze boterzuren voor gebruikt?

A

Voor de bacteriegroei, maar een deel van de boterzuren is beschikbaar voor het lichaam (stoelgang).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een gunstig effect van voedingsvezels?

A

Ze hebben een gunstig effect op de stoelgang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zijn alle calorieën gelijk aan elkaar?

A

Chemisch gezien is elke calorie gelijk, maar het lichaam kan met een calorie afkomstig uit vet niet hetzelfde als met een calorie afkomstig uit een koolhydraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn kenmerken van eiwitten en vetten waardoor het in sommige gevallen uitmaakt waar de kcal vandaan komt?

A

Eiwitten zijn moeilijk te verteren in de vorm van energie en van vetten kunnen geen koolhydraten worden gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de aanbevolen samenstelling van een dieet?

A
  • 40% koolhydraten (om ketose te voorkomen minimaal 20%)
  • Maximaal 40% vet (maximaal 10% verzadigd)
  • 10-25% eiwit
  • 15 g-1000 kcal voedingsvezel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op welke 3 manieren van energieverbruik worden gemeten?

A
  1. Directe calorimetrie
  2. Indirecte calorimetrie
  3. Double labelled water methode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt er gedaan bij directe calorimetrie?

A

Energieverbruik meten adhv warmteafgifte van het lichaam. Dit kan met behulp van een Atwater-Rosa calorimeter.

17
Q

Wat wordt er gedaan bij indirecte calorimetrie?

A

Energieverbruik meten adhv de zuurstofconsumptie -> respiratoir coëfficiënt berekenen.

18
Q

Wat is de RQ voor de 3 macronutriënten?

A
  • Koolhydraat: 1
  • Eiwit: 0,8
  • Vet: 0,7
19
Q

Wat houdt de RQ in?

A

De verhouding tussen CO2 en O2. Bij een RQ van 0,8 moeten er voor elk molecuul O2 0,8 moleculen CO2 geproduceerd worden.

20
Q

Hoeveel liter O2 wordt er gebruikt bij verbranding van de 3 macronutriënten?

A
  • Koolhydraat: 5,05 kcal/L
  • Eiwit: 4,46 kcal/L
  • Vet: 4,74 kcal/L
21
Q

Hoeveel energieverbruik vind plaats door het basaalmetabolisme?

A

60% -> het meeste

22
Q

Hoeveel energieverbruik vind plaats door fysieke activiteit?

A

20-30%

23
Q

Hoeveel energieverbruik vind plaats door adaptieve thermogenese?

A

10%

24
Q

Welk onderscheid wordt gemaakt onder de adaptieve thermogenese?

A
  • Dieet geïnduceerde thermogenese
  • Temperatuur-geïnduceerde thermogenese

- Koude geïnduceerde thermogenese

25
Q

Wat is het basaalmetabolisme?

A

De energie die nodig is voor body maintenance. Hieronder vallen bijvoorbeeld de:

  • hartfrequentie
  • ademhaling
  • bloedcirculatie
  • voortgeleiding van zenuwimpulsen
  • groei en regeneratie
  • reabsorptieprocessen in de nier
  • iontransport en RNA-synthese
26
Q

Bij welke groep mensen is het basaalmetabolisme hoger? En hoe wordt dit verklaard?

A

Bij obese mensen, doordat ze meer massa in de vorm van vet moeten ronddragen. Hierdoor wordt er meer spiermassa aangemaakt.

27
Q

Waar is het basaalmetabolisme afhankelijk van?

A

Van de hoeveelheid vetvrije massa (fat free mass, FFM).

28
Q

Waar bestaat de vetvrije massa voornamelijk uit? En wat draagt met name bij aan het basaalmetabolisme?

A

Water, eiwitten (spiermassa) en mineralen. Voornamelijk de eiwitten en dus de spiermassa dragen bij aan het basaalmetabolisme.

29
Q

Hoe worden de onbewuste dagelijkse handelingen genoemd?

A

NEAT -> non-excercise activity thermogenesis.

30
Q

Waar is de NEAT afhankelijk van?

A

Van de hoeveelheid lichaamsvet. De NEAT neemt lineair af met de hoeveelheid vet.

31
Q

Wat houdt de adaptieve thermogenese in?

A

Een aanpassing aan buitenaf.

32
Q

Wat is een nadeel van directe calorimetrie?

A

Duur

33
Q

Wat is een voordeel van de double labelled water methode?

A

Er kan gekeken worden naar het energieverbruik op lange termijn.

34
Q

Wat wordt er onderzocht bij de double labelled water methode?

A

De verhouding van 2H : 18O in de urine. Het 18O komt echter niet alleen in de urine, maar ook in de luchtwegen. Hoe eerder het 18O op is, hoe meer metabolisme er heeft plaatsgevonden.

35
Q

Hoe werkt de omgevingstemperatuur-geïnduceerde thermogenese?

A

Het begint met de non-shivering thermogenese die bij nog lagere temperaturen overgaat in shivering-thermogenese.

36
Q

Waar vindt de non-shivering thermogenese plaats?

A

In het bruine vetweefsel.

37
Q

Hoe wordt het verschil tussen de energie-intake en verbruik verminderd?

A

Door het basaalmetabolisme en door de fysieke activiteit.

38
Q

Wat houdt een specifiek dynamische werking (SDA) in?

A

Dat een bepaald percentage van de energie afkomstig uit eiwitten nodig is om diezelfde eiwitten te metaboliseren.

39
Q

Bij welke macronutriënt is de specifiek dynamische werking het grootst?

A

Bij eiwitten -> 20-30%