Hoofdstuk 2 (methoden) Flashcards
O-correlatie
de mate waarin 2 situaties een gelijkaardig patroon van reacties uitlokken bij 1 persoon
P-correlatie
de mate waarin 2 variabelen bij 1 persoon gelijklopen over verschillende situaties heen
Q-correlatie
de mate waarin 2 personen een gelijkaardig patroon van reacties vertonen in 1 situatie.
R-correlatie
de mate waarin 2 soorten reacties gelijk- aardige patronen vertonen over personen in 1 situatie.
S-correlatie
de mate waarin 2 personen gelijkaardige patronen in hun reacties vertonen op verschillende situaties.
T-correlatie
de mate waarin 2 situaties een gelijkaardige reactie uitlokken bij verschillende personen.
S-Data
zelfbeschrijving - door de deelnemer zelf
O-Data
observatiedata - door de onderzoeker zelf
T-Data
testdata - gekregen door deelnemer verschillende tests te laten uit voeren
L-Data
gegevens over het leven van individuen op basis van hun activiteiten
projectieve technieken
idee dat men eigenschap v zichzelf projecteert in antwoorden die
men op bepaalde stimulus geeft
sociale cognitie
het opslaan, en verwerken van informatie over anderen
fundamenteel onevenwicht
we kennen enkel onze eigen interne wereld (niet externe) en anderen kennen enkel onze externe wereld (en niet interne)
peak-end rule
bij rapportering baseert men zich op (1) meest intense ervaring en (2) laatste ervaring
IAT
= (implicit association test)
Op te lossen probleem: attitudemeting vaak beïnvloed door sociale
wenselijkheid