Hoofdstuk 2 (methoden) Flashcards

1
Q

O-correlatie

A

de mate waarin 2 situaties een gelijkaardig patroon van reacties uitlokken bij 1 persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

P-correlatie

A

de mate waarin 2 variabelen bij 1 persoon gelijklopen over verschillende situaties heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Q-correlatie

A

de mate waarin 2 personen een gelijkaardig patroon van reacties vertonen in 1 situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

R-correlatie

A

de mate waarin 2 soorten reacties gelijk- aardige patronen vertonen over personen in 1 situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

S-correlatie

A

de mate waarin 2 personen gelijkaardige patronen in hun reacties vertonen op verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

T-correlatie

A

de mate waarin 2 situaties een gelijkaardige reactie uitlokken bij verschillende personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

S-Data

A

zelfbeschrijving - door de deelnemer zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

O-Data

A

observatiedata - door de onderzoeker zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

T-Data

A

testdata - gekregen door deelnemer verschillende tests te laten uit voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

L-Data

A

gegevens over het leven van individuen op basis van hun activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

projectieve technieken

A

idee dat men eigenschap v zichzelf projecteert in antwoorden die
men op bepaalde stimulus geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociale cognitie

A

het opslaan, en verwerken van informatie over anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fundamenteel onevenwicht

A

we kennen enkel onze eigen interne wereld (niet externe) en anderen kennen enkel onze externe wereld (en niet interne)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

peak-end rule

A

bij rapportering baseert men zich op (1) meest intense ervaring en (2) laatste ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

IAT

A

= (implicit association test)

Op te lossen probleem: attitudemeting vaak beïnvloed door sociale
wenselijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

intra-individueel

A

binnen 1 persoon

17
Q

inter-individueel

A

tussen meerdere personen

18
Q

test-hertest betrouwbaarheid en welke correlatie?

A

= correlatie tussen afname van test op 1 moment en zelfde afname op een ander moment, over meerdere personen (1 koppel is 1 persoon)

Over personen, tussen momenten, binnen variabele ➔ T-correlatie

19
Q

interne consistentie en welke correlatie?

A

= mate waarin items van zelfde test onderling correleren

Tussen variabelen, binnen moment, over personen ➔ R-correlatie

20
Q

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en welke correlatie?

A

= correlatie tussen observatoren over meerdere scores heen

Tussen personen, over variabelen, binnen moment➔Q-correlatie

21
Q

gezichtsvaliditeit

A

beoordeling of de test op het eerste zicht lijkt te meten wat het moet meten

22
Q

predictieve validiteit

A

kan de test een extern criterium (obv theorie) voorspellen?

23
Q

convergente validiteit

A

= correleert test met andere tests die hetzelfde construct/eigenschap meten?

24
Q

discriminante validiteit

A

= correleert de test niet met tests die dit construct niet meten?

25
Q

wat is de vuistregel van cohen?

A

r < .10 = triviaal
.10 < r < .30 = klein verband
.30 < r < .50 = medium verband
.50 < r = sterk verband

26
Q

SNOOP

A

manier waarop men eigen werkelijkheid vormgeeft zegt mogelijk irets over persoonlijkheid en intelligentie