begrippen deel 2 persoonlijkheid Flashcards

1
Q

structuren

A

vastliggende kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

processen

A

manieren van informatieverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

nomothetisch trekconcept

A

Een hypothetisch construct ( hypothetisch concept ) dat wordt geformuleerd door persoonlijkheidsonderzoekers om op gemakkelijke en spaarzame manier om individuele verschillen in gevoelens, gedachten, gedrag te beschrijven, verklaren en voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

trekbeschrijvende woorden (cf. trekpsychologie)

A

woorden die trekken, eigenschappen van een persoon beschrijven en die min of meer stabiel zijn over tijd en situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

type A consistentie

A
  • consistentie van individuele verschillen inzake eenzelfde gedrag in zelfde situatie over de tijd
  • komt neer op test-hertest betrouwbaarheid (t correlatie)
    = cross-temporele consistentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

type B consistentie

A
  • consistentie van individuele verschillen inzake zelfde gedrag in andere situaties
  • hoe stabiel is gedrag van mensen over verschillende situaties
    = cross-situationele consistentie
  • bij één persoon ( gedraagt persoon zich gelijkaardig over verschillende situaties ) vs. meerdere personen ( blijft rangorde gelijk )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

type C consistentie

A
  • consistentie van individuele verschillen omtrent verschillende gedragingen van eenzelfde trek in eenzelfde situatie
    -hoe stabiel zijn individuele verschillen inzake uitingen van één trek?
    = cross-uitingsconsistentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

type D consistentie

A
  • consistentie in individuele verschillen in verschillende gedragingen op verschillende momenten
  • in welke mate kunnen trekscores concreet gedrag in concrete situaties voorspellen?
  • belangrijk voorbeeld “ : personality coefficient , predictie van concreet gedrag op basis van testscores
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

synoniemfrequentie

A
  • lexicale benadering!
  • hoe meer woorden er bestaan om éénzelfde trek te beschrijven, des te belangrijker de trek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cross-culturele universaliteit

A
  • lexicale benadering!
  • hoe universeler een trek, des te meer talen waarin je woord(en) ervoor terugvindt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

id

A

onbewuste wensen en verlangens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

superego

A

geïnternaliseerde normen en waarden maatschappij; geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ego

A

bemiddelaar tussen id en superego
-> adhv defensiemechanismen: driften op verzoenbare manier uiten ( dromen, projectie, verdringing, …. )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

psychoseksuele ontwikkeling

A
  • men doorloopt verschillende fasen in ontwikkeling seksualiteit met daarin conflict id-superego
  • orale fase ( 0-18 maand) : behoeftebevrediging, zuigen, afhankelijkheid moeder
  • anale fase ( 18m - 3 jaar): controle over waar en wanneer behoefte doen, moet bijgebracht worden => zelfcontrole ( fout: overgecontroleerd / of totaal niet)
  • fallische fase (3-5jaar): ontdekking ander geslacht, seksuele aantrekking tot ouder van ander geslacht => leren om ouder van ander geslacht te delen met ouder zelfde geslacht
  • latentiefase
  • genitale fase ( pubertijd ): volwassen seksualiteit
    => goed oplossen van conflicten leidt tot normale ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hierachical model of personality

A
  • Hans Eysenck
    -> model van persoonlijkheid gebasseerd op 2 uitgangspunten: 1) hoge mate van erfelijkheid en 2) psychofysiologische basis in lichaam
    -> NIVEAU 1 : SUPERTREKKEN - E (extraversie-introversie) - N (neuroticisme-emotioneel stabiel) - P (psychoticisme)
    -> NIVEAU 2: minder brede trekken die wel specifieker zijn, trekken die voldoende vaak voorkomen en onderliggende gemeenschappelijke basis hebben met niveau 1
    -> NIVEAU 3: habituele gedragingen
    -> NIVEAU 4: specifieke acts
  • biologische basis als causale oorzaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wiggens circumplex

A
  • interpersoonlijk = interacties tussen mensen waarbij mensen dingen uitwisselen
    -> de twee factoren die sociale uitwisseling bepalen zijn status en liefde ( = assen van wiggens circumplex )
    -> definieert onderlinge relaties tussen trekken : adjacency, bipolarity en independence
    -> 3 voordelen: 1) expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag 2) specificeert relatie tussen verschillende trekken 3) geeft gaten aan in interpersoonlijk onderzoek
17
Q

five factor model van Mcrae, Goldberg en Costra

A
  • big 5 : OCEAN
  • lexicale X statistische methoden
  • hierarchische structuur -> elk van de 5 dimensies verder onverdeeld in facetten; deelaspecten die de trek weerspiegelen
  • neurologische evidentie
    -> O: / - C: planning en controle van gedrag (grotere LPFC) - E: verwerking van rewards/beloningen (grotere MOFC) - A: empathie, theorie of mind (grotere superior temporale sulcus) - N: groter ontwikkelde gebieden die instaan voor verwerking van dreiging en negatief affect (amygdala en ACC) => MAAR relatie volume en hogere activatie?
18
Q

Act frequentievisie

A
  • ‘trekken= zuiver descriptieve beschrijving’; samenvattende beschrijving van gedrag van persoon; als verzameling van het al dan niet tonen van bepaalde gedragingen
  • geen noodzaak voor cross-situationele consistentie, crossuitingsconsistentie, personallity coefficient
  • wel assumptie: gemiddeld over langere periode consistente IV in het stellen van dit trekrelevant gedrag
19
Q

pathologische rigiditeit

A

reageren met stereotype gedrag ongeacht de situatie

20
Q

discriminatieve faciliteit

A

mate waarin iemand onderscheid maakt tussen verschillende vereisten van situaties en dus erg variabel indien men dit goed kan
=> draait om kunnen discrimineren tussen vereisten van verschillende situaties

21
Q

gedragshandtekeningen

A

= behavioral signatures
consistent patroon van reacties op verschillende situaties door eenzelfde individu; verzameling van ALS DAN patronen, geven aan in welke situatie individu welk gedrag stelt
-> zijn het gevolg van specifieke persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheidsprocessen die individu kenmerken

22
Q

persoonlijkheidsparadox

A

ons gedrag is sterk variabel over situaties, maar toch hebben we gevoel dat er een consistent patroon aan de grondslag van ligt

23
Q

effect size

A

% verklaarde variantie door experimentele manipulatie

24
Q

personality coefficient

A

= de mate waarin de score op een persoonlijkheidsvragenlijst ( gedrag A in situatie X ) correleert met trekrelevant gedrag in concrete situatie
- type D consistentie
- een rechtstreekse meting van validiteit trekmeting

25
Q

ego-gerichte aandacht

A

mate waarin persoon aandacht heeft voor zichzelf en interne wereld

26
Q

gemiddeld niveau stabiliteit

A

niveau op vlak van populatie blijft hetzelfde met leeftijd, de gemiddelde mens
=> niet informatief voor uniek individu

27
Q

rangorde stabiliteit

A

relatieve positie tov. populatie constant doorheen de tijd

28
Q

persoonlijkheidscoherentie

A

behoud van rangorde stabiliteit en dus trek, maar uiting kan met leeftijd veranderen

29
Q

temperamentmodel

A

persoonlijkheid is biologisch bepaald en krijgt vorm door maturatie in kindertijd en adolescentie, en verandert daarna niet meer over de tijd .

30
Q

temperament

A

verwijst naar individuele verschillen die reeds vroeg tot uiting komen, erfelijk zijn en veelal te maken hebben met emotioneel gedrag

31
Q

validiteitscoëfficiënt

A

correlatie tussen 2 verschillende manieren van meten van zelfde construct op zelfde moment

32
Q

stabiliteitcoëfficiënt

A

correlatie tussen twee dezelfde ‘maten’, geeft aan hoe stabiel ID zijn doorheen de tijd

33
Q

3 cruciale eigenschappen persoonlijkheidstrek volgens nomothetische trekpsychologie

A
  • interne en stabiele eigenschappen die een individu over situaties en tijdstippen heen met zich meedraagt; geven aanleiding tot consistent patroon
  • causaal: deze interne eigenschappen verklaren en liggen aan de basis van gedrag van een individu
  • trekken in de vorm van dimensies waarop mensen verschillende posities, gradaties kunnen innemen
34
Q

nomothetische trektaxonomieën van PH (welke)

A
  1. Freud en zijn psycho-analytische theorie
  2. Hans Eysenck en zijn Hierarchical model of Personality
  3. Raymond Cattell’s taxonomy: 16 personality factor system
  4. The Wiggins Circumplex
  5. Costa,Mcrae en Goldbergs Five Factor model
35
Q

persoon in de sociaal cognitieve benadering v PH

A

een actieve medespeler die vaardigheden bezit om tot op grote hoogte lot in eigen handen te nemen, maken zelf omgeving betekenisvol, beïnvloeden zelf omgeving en hierin speelt persoonlijkheid grote rol

36
Q

uitgangspunten van sociaal cognitieve benadering van PH

A
  • individu leeft niet in vacuüm, geen slaaf van interne processen OF externe invloeden => individu interageert continu op actieve manier met omgeving
  • PH uit zich in hoe persoon situaties selecteer, verwerkt en betekenis geeft
  • bouwstenen van persoonlijkheid = manieren waarop mensen situaties verwerken, representeren en hier op een adaptieve manier mee omgaan
37
Q

elementen van persoonlijkheid volgens sociaal cognitieve benadering van PH

A

A) STRUCTUUR
= Duurzame structuurkenmerken
= bepaalt hoe mensen in het algemeen denken en met situaties omgaan
-> competenties en Vaardigheden
-> Overtuigingen en waarden
-> doelen
-> evaluatieve standaarden
=> ieder persoon = unieke combinatie van deze 4 structuureigenschappen
B) PROCESSEN
- Persoonlijkheid als een complex systeem van informatieverwerkende processen die bepalen hoe men reageert op specifieke situaties => Cognitive Affective Processing System => processen veranderlijk onder invloed van de situatie: Cognitive affective units (CAUs)
-> Encodering, evaluaties
-> verwachtingen en overtuigingen
-> affect en emoties
-> doelen en waarden
- > competenties en vaardigheden

38
Q

kenmerken van CAPS systeem (cf. processen - sociaal cognitieve benadering PH)

A
  • CAU’s geactiveerd in reactie op psychologische betekenis van situatie (=> niet objectief)
  • PH vormt systeem waarin verschillende CAU’s gelinkt zijn - excitatorische en inhibitorische invloeden hebben op elkaar
    => ieder persoon gekenmerkt door specifieke verzameling CAU’s en relaties tussen CAU’s
    => systeem = persoonlijkheid van individu, bepaalt hoe deze zal omgaan met de situatie