namen deel 3 Flashcards
1
Q
Sternberg
A
- definitie volgens Leek ( onderzoek )
- boek ‘ what is intelligence’ (1986 )
- definitie geformuleerd voor intelligentie -> baseert zich op Binet => omstandigheden, bestanddelen en effecten
- triarchic theory of intelligence
-> identificeert 3 verschillende visies op intelligentie (=subtheorieën; theorieën over hoe ons brein omgaat met veschillende uitdagingen)
1.COMPONENTIËLE SUBTHEORIE = analytische intelligentie - interne informatieverwerkende aspecten van intelligentie, onafh. van type taak, om uitdagingen uit de omgeving tot goed einde te brengen - omvat 3 verschillende componenten
-> metacomponent - performantiecomponenten - kennisvergaringscomponenten
2. CONTEXTUELE SUBTHEORIE = praktische intelligentie - externe aspecten van intelligentie, toewijzen van componentiële componenten op buitwenwereld - 3 processen
-> adaptatie - shaping, modificatie - selectie
3. EXPERIËNTIËLE SUBTHEORIE = creatieve intelligentie - manier waarop ervaring interageert met intelligentie - 2 aspecten
-> novelty - automatisatie
2
Q
Boring
A
- operationele definitie intelligentie ipv. conceptueel
=> intelligentie = uitkomst op de test, hetgeen de test meet
3
Q
Francis Galton
A
- ontwikkelde heel arsenaal aan eenvoudige sensori-motorische proefjes
=> veronderstelde dat deze sterk onderling samenhingen (indien niet goed op 1 proefje ook niet goed op andere proefjes) => idee van mentale kracht = intelligentie = één onderliggende eigenschap - intelligentie als unidiminesionele, erfelijke trek => mentale kracht
4
Q
Alfred Binet
A
- pionier van de IQ-testen
- assumpties: intelligentie niet noodzakelijk 1 eigenschap; intelligentie veranderbaar; intelligentie stijgt met leeftijd
- Simon-Binet test: eerste intelligentietest, bestaande uit meerdere taakjes (zeer heterogeen + scoring zo gestandaardiseerd mogelijk)
=> vaststellingen: taakjes varieerde in moeilijkheid - prestatie hing samen met leeftijd - grote IV - verschil hing NIET samen met training
=> mentale leeftijd = gemiddelde leeftijd waarop kind een specifieke taak kan oplossen
5
Q
William stern
A
- ging verder op werk van Binet en zetten volgende stap: combinatie maken en IQ berekenen
=> IQ = ( mentale leeftijd / chronologische leeftijd ) *100
-> IQ = specifieke kwantificatie van intelligentie obv. intelligentietests
6
Q
David Wechsler
A
- ’ we moeten niet kijken naar mentale leeftijd, maar wel naar mate waarin individu afwijkt tov. normgroep’ => IQ score ontwikkelen obv percentiel in diens leeft²ijdcohort
- ontwikkelde twee van de meest gebruikte tests ter wereld: WAIS ( = Wechsler adult intelligence scale ) en WISC ( = Wechler Intelligence scale for children )
- performatieve ( perceptuele organisatie, verwerkingssnelheid ) en verbale intelligentie ( verbaal begrip, werkgeheugen)
- scores worden omgezet in IQ scores op basis van 1) normscores voor leeftijdsgroep en 2) score individu
- totaalscores interpreteren als Convergent profiel indien verbaal en performant samenhangen
- totaalscores interpreteren als divergent, disharmonisch profiel als verbaal en performant niet samenhangen
7
Q
Lewis Terman
A
- vertrok van test van Binet en gebruikte een aangepaste versie bij kinderen in de VS = Stanford-Binet test (1916)
- gebruikte veel grotere normgroep, had dus accuratere schatting van mentale leeftijd
- paste formule Stern toe voor berekenen van IQ
- aan de basis van een van de meest grootschalige studies van hoogbegaafdheid ‘genetic studies of Genius’
Uitgangspunten: - intelligentie = erfelijk, weinig veranderbaar, aangeboren
- unitaire, algemene intelligentie
- fysiek, biologisch substraat
- lineaire ordening mogelijk
=> eugenetisch gedachtengoed
8
Q
Robert Yerkes
A
- wet van Yerkes-Dodson, comparatieve psychologie (cf. hfst 1)
- army alpha en army beta test
- uitganspunten:
-> intelligentie = aangeboren, erfelijk en weinig veranderbaar
-> unitaire algemene intelligentie
-> fysiek, biologisch substraat
-> lineaire ordening mogelijk
=> eugenetisch gedachtengoed
9
Q
John Raven
A
- Raven’s progressive matrices
-> gebasseerd op Spearmans theorie over ‘g’
-> idee: ‘IQ best meten afhv test vrij van taal- en cultuurinvloeden
-> opbouw: reeks progressief pictoriale multiple choice vragen
-> reeks figuren waarvan 1 ontbreekt
-> men moet perceptuele relaties ontdekken, redeneren via analogie, onder tijdsdruk
-> totaalscore omgezet in percentiel en bijhorende IQ score volgens normaalverdeling
10
Q
Spearman
A
- werken: general intelligence en The abilities of man
-> vond meetsal positieve correlaties tussen taken - zelfs de meest uiteenlopende
=>2-factorentheorie
1) alle vaardigheden/ testscores zijn positief gecorreleerd => één fundamentele gemeenschappelijke factor aan de basis van alle prestaties op cognitieve tests = g-factor
2) prestatie op afzonderlijke test bepaald door onderliggende vaardigheid specifiek voor die test = S factor
11
Q
Vernon
A
- Britse school
- g verklaard niet alles => residuele correlaties
- Extractie G factor => twee grote groepsfactoren die residuele correlaties verklaren: Verbaal numerische taken EN Praktische-mechanische-spatiale taken
=> na extractie GF ook smalle groepsfactoren om laatste overblijvende residuele correlaties te verklaren: verbaal en numerisch binnen Verbaal-Numerische taken EN spatiaal, mechanisch en psychomotorische vaardigheden binnen Praktische-mechanische-spatiale taken - model van vernon is hierarchisch - genealogisch - orthogonaal- breedte van factoren afhankelijk van niveau in hiërarchie - belang van factor (G: 40% variantie verklaard - grote en kleine groepsfactoren verklaren elks 10% - S: 40%)
12
Q
Thurstone
A
- amerikaanse school
- er zijn verschillende types van basisintelligentie => intelligentie bestaat primair uit verschillende types vaardigheden = primary mental abilities ( 7 ) => extra primary abilities
- aanpak
1. extractie van gemeenschappelijke factoren door FA => primairy mental abilities
2. oblieke rotatie van factoren => onderliggende correlaties tss factoren
3. Onderliggende correlaties maar 2e orde FA mogelijk; FA van onderlinge correlaties tss factoren
4. 1 factor blijft voldoende om deze correlaties te verklaren => G factor
13
Q
Guilford
A
- verwerpt idee van ‘g’ algemene intelligentie
- er zijn meerdere types intelligentie (Thurstone) MAAR niet noodzakelijk allemaal gecorreleerd.
- bouwt zelf systematisch theoretisch systeem uit van de types van taken => taakanalyse
- basisprincipe: elke mentale taak heeft 3 facetten
1. INHOUD: op welk soort materiaal worden bewerkingen uitgevoerd -> Sensorieel, symbolisch, semantisch, gedrag
2. VORM/ MENTAAL PRODUCT: in welke vorm is materiaal opgeslagen -> eenheden, klassen, relaties, transformaties, systemen, implicaties
3. MENTALE OPERATIE: welke operatie wordt uitgevoerd -> kennen, geheugen, divergent denken, convergent denken, evaluatie
=> 4 X 6 X 5 = 120 operaties/ mogelijkheden
=> verwachting om op termijn ook zoveel factoren terug te vinden; voor iedere taak specifiek type intelligentie WANT elke combinatie reflecteert andere vaardigheid - kubusmodel
14
Q
Raymond Cattell
A
- cf. 16 Personality System
- vertrekt vanuit spearman’s g, maar stelt dat deze verder op te delen is in twee onderscheiden componenten
werkwijze:
1) testafnames, factoranalyse en oblieke rotatie => oblieke factoren eerste orde
2) op factoren van eerste orde nieuwe oblieke rotatie => oblieke factoren tweede orde
-> vindt consistent 2 factoren: crystallized and fluid intelligence –> vindt ook general speediness, general visualization maar deze inconsistent over studies heen
3) derde orde oblieke factor-analyse => factor g verklaart correlatie tussen tweede orde factoren
15
Q
John Carroll
A
- '’tri-strata model van menselijke cognitieve vaardigheden” -> baseert zich op grootschalige heranalyse van bestaande gegevens
-> selecteert 467 gegevenssets op basis van aantal subjecten, aantal test, design inzake gekende en gepostuleerde factoren
-> analyseert al deze gegevenssets op dezelfde manier: bepaling aantal factoren, oblieke rotatie gevolgd door tweede orde en eventueel derde orde FA
-> interpreteert factoren aan de hand van a priori schema’s
-> gaat na welke factoren worden teruggevonden in meerdere subtests
=> groepeert gevonden factoren in 3 theoretische strata - afstanden van stratum II factoren tot 3G (= algemene intelligentie) geven aan in welke mate deze factoren gedomineerd worden door 3G
- Stratum I factoren kunnen onder meerdere stratum II factoren ressorteren
- differentiatiehypothese = structuur differentieert meer met stijgende leeftijd