14. Personality Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

De relatief consistente patronen van denken, voelen en gedrag die elke persoon karakteriseert als een uniek individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheidspsychologen

A

Proberen persoonlijkheid te relateren aan de verschillende rollen en habitats van mensen in de sociale wereld innemen en proberen de mentale processen te begrijpen die aan de verschillen ten grondslag liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Traits

A

Eigenschappen; een relatief stabiele aanleg om zich op een bepaalde manier te gedragen. Dit als onderdeel van de persoon en niet als onderdeel van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent het om te zeggen dat een eigenschap een dimensie is in plaats van een alles-of-niets-kenmerk?

A

Dat een eigenschap bij een persoon is maar niet continu op de voorgrond staat, tenzij de persoon provocaties in de omgeving waarneemt. Het is verschillende dimensies meetbaar en hoeft niet continue op de voorgrond aanwezig te zijn. (VB Smeltbaarheid magarine vs. agressiviteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Trait theories of personality

A

Karaktereigenschappen van persoonlijkheidstheorieën;
trachten een hanteerbare set van verschillende persoonlijkheidsdimensies te specificeren die kunnen worden gebruikt om de fundamentele psychologische verschillen tussen personen samen te vatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Factoranalyse

A

Een methode voor het analyseren van correlatiepatronen om wiskundig gedefinieerde factoren te scheiden die ten grondslag liggen aan en helpen bij het begrijpen van die patronen.

Alle eigenschapstermen worden gedestilleerd tot een beheersbaar aantal, betekenisvolle, verschillende dimensies van persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Raymond Catell (1950)

A

Ontwierp het 16 factoren model van persoonlijkheid.

Hij identificeerde 16 basis karaktereigenschappen en een vragenlijst ’16 PF’ om deze te meten. De vragenlijst bevat bijna 200 statements over specifieke aspecten van gedrag, bvb ‘ik ga graag naar feestjes’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

NEO Personality Inventory

A

Test voor de Big Five ontworpen door Paul Costa en Robert McCrae (1992)

ondertussen is dit NEO-PI-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Big five theory

A

Het 5 factoren model van persoonlijkheid:

Tegenwoordig zijn de meeste psychologen het er over eens dat de persoonlijkheid bestaat uit vijf belangrijke clusters van persoonlijkheidseigenschappen:

  • (O)penheid voor ervaring
  • (C)onscientiousness (gewetensvol)
  • (E)xtraversie
  • (A)greeable (vriendelijkheid)
  • (N)euroticisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

HEXACO

A

Andere onderzoekers betoogde een zesde eigenschap moet worden toegevoegd aan de Big Five; Eerlijkheid-nederigheid

  • (H)onesty-humility
  • (E)motionality (vergelijkbaar met neuroticisme)
  • E(X)traversie
  • (A)greeable (vriendelijkheid)
  • (C)onscientiousness (gewetensvol)
  • (O)penheid voor ervaring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Grit scale - Angela Duckworth

A

Grit / Vastberadenheid

Schaal die iemands doorzettingsvermogen en passie voor lange-termijn doelen in kaart brengt. De schaal bestaat uit twee factoren: doorzetting van inzet en consistentie van interesse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dark triad

A

Donkere driehoek

De dark triad test onderzoekt drie afzonderlijke persoonlijkheidstrekken:

  • Machiavellisme: predispositie (aanleg) om anderen te manipuleren.
  • Psychopathie: immoreel en antisociaal gedrag, een gebrek aan empathie en het onvermogen
    om betekenisvolle persoonlijke relaties op te bouwen.
  • Narcisme: extreem egoïsme met een grandeur gevoel van de eigen vaardigheden en een nood
    om bewonderd te worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Meta-analyse

A

Een statistische techniek waarmee een onderzoeker de omvang een significant effect kan evalueren over een groot aantal onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

General stability of personality

A

Onderzoek wijst uit dat persoonlijkheidskenmerken die je als kind hebt een eerder hoge stabiliteit vertonen t.o.v. je kenmerken als volwassenen. Met de leeftijd worden die kenmerken steeds stabieler, tot een relatief constant niveau van stabiliteit na 50 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genetische grondslagen voor persoonlijkheidskenmerken

A

Bij paren van eeneiige tweelingen vond men een heritability van .50, wat betekent dat 50% van de variatie tussen individuen kan worden toegeschreven worden aan genetische verschillen en 50% aan omgevingsverschillen. Ook wanneer ze opgroeiden in verschillende omgevingen, hield deze bevinding stand en verschillen de tweelingen dus niet meer dan wanneer ze in hetzelfde gezin zouden zijn opgegroeid!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Proximale verklaringen

A

Focus op de causale mechanismen die spelen over de levensduur van een individu en het bestudeerde fenomeen veroorzaken. Hoe verschillen in genen en ervaringen op mekaar inwerken om onze persoonlijkheden te doen verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Distale verklaringen

A

Focus op de functie of de evolutionaire overlevingswaarde eerder dan mechanismen. Hoe helpen verschillende persoonlijkheidskenmerken ons om langer te leven en meer nakomelingen te produceren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Orchid children

A

Kinderen die biologisch voorbestemd zijn voor gevoeligheid aan context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dandelion (paardenbloem) children

A

Kinderen die kunnen overleven en zelfs floreren in eender welke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Differential susceptibility to environmental influence.

A

Differentiële gevoeligheid voor omgevingsinvloeden;

Wetenschappers hebben een eigenschap ontdekt die niet verbonden is met stabiliteit, maar met verandering.

Sommige individuen zijn meer vatbaar voor omgevingsinvloeden dan anderen. Vaak floreren ze in ondersteunende omgevingen, maar presteren het minst in niet ondersteunende omgevingen.
Kinderen met angstige, bange en ‘moeilijke’ disposities zijn vatbaarder voor de effecten van ouderschap dan andere kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

HSP

A

Hoog sensitieve persoonlijkheid: mensen die zich meer bewust zijn van subtiliteiten in hun omgeving, gebeurtenissen dieper beleven en sneller overweldigd geraken in hoog stimulerende omgevingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Sibling contrast

A

De nadruk binnen het gezin op verschillen tussen broers en zussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Split-parent identification

A

Wanneer elk van twee kinderen de neiging voelen om zich met een andere ouder te identificeren. Wanneer het eerste kind zich sterk met de moeder identificeert, zal het tweede kind zich wellicht sterk met de vader identificeren en vice versa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Sibling rivalry

A

Schachter (1982) leverde bijkomend bewijs dat ‘sibling contrast’ en ‘split parent identification’ mechanismen zijn ter reducering van sibling rivalry.

Hij vond dat het fenomeen enerzijds groter was bij opeenvolgende kinderen dan bij kinderen die verder gescheiden zijn in geboortevolgorde en anderzijds ook bij same-sex kinderparen. Beide fenomenen zijn ook het grootst voor de eerste twee kinderen van het gezin, wat consistent is met de rivalry reduction hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sigmund Freud

A

Sigmund Freud (1856-1939) was een arts die zich in Wenen specialiseerde in neurologie. Hij zag vele patiënten die geen aanwijsbaar medisch probleem hadden, maar waarvan het lijden vastzat in hun vooral onrustwekkende (soms onbewuste) herinneringen of gebeurtenissen uit de kindertijd.

Hij noemde dit het onderbewustzijn.

Het bewustzijn probeert steeds te handelen volgens conventionele logica, hieruit concludeerde Freud dat de minste logische elementen in gedachten en gedrag de beste aanwijzingen waren voor het onderbewuste.

Hij lette daarom op versprekingen of andere fouten bij patiënten en vroeg hen hun dromen ongecensureerd te beschrijven. Freud geloofde dat om zijn patiënten te begrijpen hij zich een beeld moest vormen van de inhoud van hun onderbewustzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Psychoanalyse

A

Freud ontwikkelde een behandelmethode die bestond onbewuste herinneringen naar het bewustzijn te brengen zodat zijn patiënten er op een bewuste manier mee konden leren omgaan. Freud gebruikte de term psychoanalyse zowel voor zijn behandelmethode als voor zijn persoonlijkheidstheorie.

27
Q

Psychodynamische theorie

A

De theorie van Freud was de eerste psychodynamische theorie: een persoonlijkheidstheorie die het samenspel van mentale krachten benadrukt.

Twee belangrijke aannames van psychodynamische theorieën zijn:
* Mensen zijn zich soms onbewust van hun motieven.
* Er werken afweermechanismen in op de geest om angstwekkende of onacceptabele motieven
en gedachten uit het bewustzijn te houden.

Volgens psychodynamische theorieën komen persoonlijkheidsverschillen voort uit variaties in de onbewuste motieven van mensen, hoe deze zich uiten en hoe men zich beschermt tegen angst.

Alle psychodynamische theorieën benadrukken de eerste levensjaren als cruciaal voor de vorming van persoonlijkheid.

28
Q

Freud’s “erogenous” zones

A

Freud geloofde dat persoonlijkheid zich ontwikkelde in 6 fasen en dat sex drive daarin een primair instinct was, hiervoor is echter weinig bewijs.

(oraal, anaal, fallisch, latentie en genitaal)

29
Q

Alfred Adler (1930)

A

Ontwikkelde een theorie die iemands drive zich competent te voelen centraal stelt. Iedereen wordt volgens Adler geboren met een gevoel van minderwaardigheid, wat voortkomt uit de hulpeloze en afhankelijke natuur van de vroege kindertijd. De manier waarop iemand daarmee omgaat bepaalt in het latere leven de ontwikkeling van een minder- of meerderwaardigheidscomplex.

30
Q

Erik Erikson

A

Psychosociale theorie van ontwikkeling:

Erikison onderschreef de zes psychoseksuele stadia van Freud (oraal, anaal, fallisch, latentie en genitaal) evenals het belang van het onderbewuste en de 3-ledige structuur van de geest met id, ego en superego.

In tegenstelling tot Freud onderstreepte hij de rol van de maatschappij in de persoonlijkheidsontwikkeling, verwerkt in 8 stadia van psychosociale ontwikkeling waarin telkens een conflict of crisis moest opgelost worden.

31
Q

Afweermechanismes

A

Alle psychodynamische theorieën stellen dat mentale processen, ‘defense mechanisms’ inspelen op iemands bewustzijn van wensen, herinneringen en andere gedachten die de zelfwaarde kunnen belemmeren of een gevoel van angst of onzekerheid kunnen oproepen. (Anna Freud)

  • Repressie
  • Displacement
  • Sublimatie
  • Reaction formation
  • Projectie
  • Rationalisering
32
Q

Repressie

A

Onderdrukking

Het verdringen van angstwekkende gedachten uit het bewustzijn.

33
Q

Displacement

A

Verplaatsing
Een onbewuste wens of drive die onacceptabel zou zijn voor de bewuste geest wordt vervangen door een meer acceptabel alternatief.

34
Q

Sublimatie

A

Omzetten
Wanneer displacement gebeurt op een manier dat iemand zijn energie richt op activiteiten die gewaardeerd worden door de maatschappij, bv artistiek, wetenschappelijk,..

35
Q

Reaction formation

A

Reactie vorming
De conversie van een angstwekkende wens in zijn tegenovergestelde.

36
Q

Projectie

A

Wanneer iemand bewust een onbewuste drive of wens ervaart alsof die van iemand anders is, bv. denken dat je vriend boos is omdat je zelf onbewust boos bent.

37
Q

Rationalisering

A

Bewuste redenering gebruiken om angstwekkende gedachten of gevoelens te verklaren., bv. het slaan van kinderen rationaliseren als goed opvoeding.

38
Q

Repressive coping

A

Wanneer defense mechanismes routines worden, kunnen ze aanzien worden als een dimensie van de persoonlijkheid.

Onderzoek suggereert dat repressieve coping mensen helpt om hun werkgeheugen beschikbaar te houden voor rationeel plannen en probleem oplossen. Angstige gedachten nemen immers plek in het werkgeheugen in en verstoren daarmee iemands vermogen om problemen op te lossen.

39
Q

Repressors

A

Mensen die regelmatig emoties verdringen die bij verontrustende gebeurtenissen in hun leven horen. /non-repressors.

Repressors ondervinden minder hinder van ernstige angstgevoelens, maar anderzijds ontwikkelen ze meer gezondheidsproblemen en chronische pijn dan non-repressors, wat consistent is met het idee dat repressors stress eerder lichamelijk dan als een bewuste emotie voelen.

40
Q

Categorieën van defensief mechanismes volgens de mate waarin ze effectief of ineffectief gedrag promoten

A

George Vaillant (1995)
* Immature defenses: verstoren de realiteit het meest en leiden tot het meest ineffectieve gedrag. Projectie werd hierin onderverdeeld.
* Intermediate (neurotic) defenses: veroorzaken minder storingen op de realiteit en leiden naar redelijk effectieve coping. Oa repressie en reaction formation.
* Mature defenses: veroorzaken de minste ruis op de realiteit en leiden tot het meeste adaptieve gedrag. Het meest voorkomende mechanisme is suppressie, bewust vermijden van negatieve gedachten. Ook humor is in deze categorie terug te vinden.

41
Q

Humanistische theorieën

A

Benadrukken het bewuste begrip van de eigen persoon en de capaciteit om een eigen weg naar vervulling (fulfillment) te bewandelen.

42
Q

Fenomenologie

A

Is de studie van bewuste percepties en inzichten, en humanistische theoretici gebruiken de term
fenomenologische realiteit om te verwijzen naar het bewuste begrip van elke persoon van zijn of haar wereld.

43
Q

Uitspraak Carl Rogers (1980)

A

‘De enige realiteit die je mogelijk kunt kennen is de wereld zoals je hem ervaart en percipieert. En de enige zekerheid is dat deze waargenomen realiteiten verschillend zijn. Er zijn zoveel echte werelden als er mensen zijn.’

44
Q

Zelfverwezenlijking

A

Het proces om je volledige zelf te worden - dat wil zeggen, van het realiseren van je dromen en capaciteiten.

45
Q

Self-concept

A

Iemands begrip de eigen persoon, dit volgens de meeste humanistische theorieën een centraal aspect van iemands fenomenologische realiteit.

46
Q

Zelf-actualisatie

A

Het proces van je eigen zelf te worden, het realiseren van de eigen dromen en capaciteiten. De specifieke route daar naartoe zal variëren van persoon tot persoon en van tijd tot tijd in iemands levensloop, maar voor elk individu moet de route zelf gekozen zijn.

47
Q

Abraham Maslow (1960)

A

Voor zelf-actualisatie moeten 5 sets van hiërarchische noden doorlopen worden. Focussen op een hogere nood kan enkel als de lagere noden verzadigd zijn zodat ze geen aandacht en energie meer vragen. De meest gelukkige mensen zijn volgens Maslow zij die hun energie volledig kunnen vrijmaken voor zelf-actualisatie.

48
Q

Sociaal cognitieve theorieën over persoonlijkheid

A

Ofwel social-cognitive-learning of social-learning theorieën komen voort uit enerzijds ervaringen van klinische psychologen met hun patiënten en anderzijds van onderzoek naar leren, cognitie en sociale invloed door academische psychologen.

In plaats van instinctieve, onbewuste motieven zoals in de psychodynamische theorieën als de voornaamste bronnen van persoonlijkheid, gaan sociaal-cognitieve theorieën uit van de rol van ‘general beliefs’ over de aard van de wereld, die ontstaan door iemands ervaringen in de sociale wereld. Deze overtuigingen kunnen bewust zijn, maar evengoed zodanig ingebakken en automatisch dat ze hun invloed uitoefenen zonder dat de persoon zich ervan bewust is.

49
Q

Julian Rotter (1954)

A

Was de eerste die een sociaal cognitieve benadering van persoonlijkheid bestudeerde. Hij ontdekte dan deelnemers in laboratoriumtesten anders presteerden naargelang ze geloofden dat succes het gevolg was van geluk of van skills.

50
Q

Locus of control

A

Beheersingsoriëntatie

Is de mate waarin iemand de oorzaken van wat hem of haar overkomt bij zichzelf of juist buiten zichzelf zoekt. Locus of control is een eigenschap van iemands persoonlijkheid, en er kunnen grofweg twee soorten onderscheiden worden:
* Intern: Iemand met een interne locus of control gelooft dat hij zijn eigen leven bepaalt.
* Extern: Iemand met een externe locus of control gelooft dat zijn leven bepaald wordt door zijn omgeving, het lot, toeval of andere mensen en/of god.

51
Q

Albert Bandura; self-efficacy

A

Zelfeffectivitteit

De overtuigingen die iemand heeft over de eigen vaardigheden om een bepaalde taak uit te voeren. Mensen die geloven dat ze een bepaalde taak kunnen uitvoeren, scoren hoog op self-efficacy, mensen die er niet in geloven, scoren laag.
Self-efficacy verwijst naar iemands gevoel over de eigen vaardigheden, terwijl locus of control refereert naar iemands overtuiging of die vaardigheid de beoogde effecten zal hebben.

Bandura argumenteerde dat self-efficacy niet enkel een correlatie met goede prestaties is, maar ook de oorzaak daarvoor.

52
Q

Beliefs over de mogelijkheid tot persoonlijke verbetering, Carol Dweck (2006)

A

Mensen die zichzelf als kneedbaar zien, zijn het meest waarschijnlijk te streven naar zelfverbetering in alle aspecten van het leven dan zij die zichzelf als onveranderbaar zien. Dit belief kan een enorme impact hebben op iemands leven.

Complimenten over attributies, bv. ‘je bent intelligent’ neigen ernaar een eerder vaststaand, stroef beeld van de eigen persoon op te roepen. Maar aanmoedigingen over inzet of keuze van strategie voor bepaalde taken al een eerder kneedbaar en dynamisch zelfbeeld oproepen, bv. ‘je hebt hard gewerkt en een goed verslag geschreven’.

53
Q

De kracht van positief denken

A

Over het algemeen zullen mensen met een optimistische denkwijze gelukkiger zijn en effectiever omgaan met stressfactoren in hun leven dan mensen die een pessimistische stijl hanteren. De meest waarschijnlijke verklaring hiervoor is dat positivisme mensen ertoe aanzet hun aandacht en energie te investeren in het oplossen van hun problemen of het herstellen van bvb ziekte.

54
Q

Het optimistische kind

A

Kinderen hebben de neiging hun eigen vaardigheden en karakteristieken te overschatten, dit verhoogt hun self-efficacy en zet hen ertoe aan dingen te proberen die ze anders niet zouden ontdekken.

55
Q

Optimisme

A

Het lot in de hand kunt houden door middel van actieve zelfzorg en zelfverbetering leidt tot constructief gedrag, maar het optimistische geloof dat het lot je zal beschermen zonder je deelname kan leiden tot gevaarlijk onvoorzichtig gedrag.(defensief optimisme)

56
Q

Pessimisme

A

Geloven dat de kans groot is dat je het niet goed zult doen, ondanks het feit dat je het in het verleden goed hebt gedaan. Dat geloof, samen met de gedachten over de negatieve aspecten van falen, motiveert om hard te werken om falen te voorkomen. Als gevolg daarvan, en blijkbaar tot hun verrassing, slagen deze mensen niet alleen maar halen ze hoge cijfers.

Toch zijn de optimisten op de lange termijn waarschijnlijk beter af dan de pessimisten.

57
Q

Situatie specifieke persoonlijkheidskenmerken

A

Om iemand werkelijk te begrijpen moeten we niet enkel weten welke persoonlijkheidskenmerken die persoon vertoont, maar ook in welke context deze zich manifesteren. Iemand kan bv. eerder extrovert zijn, maar zich op het werk introvert gedragen.
Bepaalde ‘sterke’ situaties (bv. begrafenis) vereisen een bepaald type gedrag ongeacht iemands persoonlijke kenmerken. Mensen zoeken ook zelf situaties op die best passen bij hun persoonlijkheid, waardoor hun gedrag misschien consistenter lijkt dan het werkelijk is.

58
Q

David Funder

A

Formuleerde aan de hand van een vragenlijst (situational Q-sort) een aantal algemene situaties die mensen ervaren. Uit die bevraging kwam de ‘diamonds’ schaal voort.

59
Q

Diamonds-schaal

A

De diamonds schaal beschrijft 8 algemene types van situaties:
Duty, Intellect, Adversity, pOsitivity, Negativity, Deception, Sociability. Het type situatie waarin iemand zich bevindt blijkt gerelateerd te zijn aan de score op een persoonlijkheidstest.

60
Q

Collectivisme / individualisme als persoonlijkheidsdimensie

A

In collectivistische culturen hebben de meeste mensen collectivistische persoonlijkheidsstijlen, die gericht zijn op onderlinge afhankelijkheid; in individualistische culturen hebben de meeste individualistische persoonlijkheidsstijlen, die meer gericht zijn op individualiteit en onafhankelijkheid.

61
Q

Begrippen die passen bij PERSOONLIJKHEID ALS ADAPTATIE

A
  • Voortplanting
    Binnen deze opvatting staat het idee centraal dat verschillende persoonlijkheidstrekken elk op hun eigen manier bijdragen aan het voortplantingssucces van een individu.
  • Erfelijkheid
    De opvatting dat persoonlijkheidstrekken evolutionair adaptief zijn vereist dat persoonlijkheidsverschillen erfelijk zijn.
  • Diversificatie van ouderlijke investering
    Binnen gezinnen zijn persoonlijkheidsverschillen adaptief omdat zij leiden tot diversificatie van ouderlijke investering. Elk kind kan daardoor aanspraak maken op andere typen bronnen die de ouders beschikbaar hebben.
  • Overlevingsstrategie
    In deze opvatting worden verschillende persoonlijkheidstrekken gezien als verschillende strategieën om tot een succesvol bestaan te komen.
62
Q

Begrippen die passen bij PSYCHODYNAMISCHE THEORIE

A

Sublimatie

Sublimatie is in de psychodynamische opvatting een specifiek type afweermechanisme waarbij sociaal onacceptabele neigingen dusdanig worden omgebogen dat zij resulteren in een sociaal hooglijke gewaardeerde uiting.

Afweermechanismen
Dit zijn strategieën die mensen onbewust hanteren om de uiting van onacceptabele of onwenselijke neigingen te voorkomen.

Erik Erikson

Erikson is niet de grondlegger van de psychodynamica, maar heeft wel een invloedrijke psychodynamische theorie opgesteld over de psychosociale ontwikkeling van de mens.

Onderbewustzijn

In de psychodynamische benadering staat het onderbewustzijn centraal, als de psychische entiteit die het meest bepalend is voor ons gedrag.

63
Q

Humanistische theorie

A

Fenomenologische werkelijkheid

Rogers benadrukte dat onze bewuste ervaring van de wereld - de fenomenologische werkelijkheid - de werkelijkheid is waarin wij feitelijk leven.

Zelfactualisatie

Zelfactualisatie is in die behoefte hiërarchie de finale behoefte van de mens aan ontplooiing, aan psychologische groei.

Behoeftenhiërarchie

Deze hiërarchie is een ordening van menselijke basisbehoeften waarmee Maslow duidelijk maakte dat de mens behoefte heeft aan groei, maar daar alleen aan toekomt als eerst de behoeften aan meer basale zaken als voedsel, veiligheid en sociale inclusie zijn bevredigd.

Carl Rogers

Rogers is een van de grondleggers van de humanistische psychologie, die de focus van de psychologie verlegde van de destructieve kracht van het onderbewuste naar de positieve kracht van het bewustzijn.

64
Q

SOCIAAL-COGNITIEVE THEORIE

A

Individualisme versus collectivisme

In de sociaal-cognitieve benadering wordt het verschil tussen individualisme en collectivisme ook wel gezien als persoonlijkheidstrek die met name cultureel bepaald is.

Locus of control

Ook ‘locus of control’ - de neiging om ervan uit te gaan dat mensen juist wel, of juist niet controle hebben over hun eigen leven - wordt in de sociaal- cognitieve benadering als stabiele persoonlijkheidstrek beschouwd.

Self-efficacy

De term self-efficacy - letterlijk vertaald als zelf-effectiviteit, of zelf-werkzaamheid - wordt in de sociaal cognitieve benadering gebruikt om te verwijzen naar het geloof van mensen in hun eigen kunnen.

Situatiespecifieke karaktertrekken

In de sociaal-cognitieve benadering wordt ook wel gesteld dat persoonlijkheid minder stabiel is dan vaak gesteld wordt en dat de uiting van onze persoonlijkheid meer afhankelijk is van de specifieke context waarin wij ons bevinden.