week 6 Flashcards

1
Q

Wat is de belangrijkste functie van de longen?

A

uitwisselen van gas: O2 opname, CO2 afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke andere functie heeft de long?

A

een barrièrefunctie –> staat in direct contact met buitenlucht (zit vol met afweercellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de 3 processen die plaatsvinden in de longen en wat houden ze in?

A

Ventilatie = in en uitstroom van lucht
Diffussie = over membraan bewegen van bepaalde component (CO2 en O2 over alveolaire capillaire membraan)
Perfusie = doorbloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het statisch volume (longen)?

A

hoeveel liter longinhoud heb je

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het dynamisch volume (longen)?

A

hoe snel kan de lucht de long verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is VT?

A

teugvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is TLC?

A

totale longcapaciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is (I)VC?

A

(Inspiratoire) vitale capaciteit –> Vitale capaciteit is nuttige longinhoud, volume waarover je kan beschikken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is FRC?

A

Functioneel residuaal capaciteit (RV + ERV)
FRC niveau is rusttoestand waarbij borstkas en long in evenwicht zijn met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is ERV?

A

expiratie residuaal volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is RV?

A

residuaal volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is IRV?

A

inspirator reserve volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de geforceerde vitale capaciteit (FVC)?

A

uitademen tot je niet meer verder kan –> 1 seconde waarde uit aflezen (FEV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke waarden horen bij statische long volumes?

A

IRV, VT, IVC, TLC, ERV, RV, FRC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke waarden horen bij dynamische long volumes?

A

FEV, FVC, FIV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kan je RV uitademen?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe kan je RV berekenen uit FRC meting?

A

· Heliumverdunning
· Stikstofuitwas
· Bodyplethysmografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

FRC - ERV = ?

A

RV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

RV + VC = ?

A

TLC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er met het longvolume bij longemfyseem?

A

Bij een emfyseem wordt de long heel slap, er ontstaat een hyperinflatie toestand, want borst gaat verder naar buiten maar er blijft lucht achter in de long –> long blaast zichzelf op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er met het longvolume bij longfibrose?

A

Bij longfibrose wordt de long heel stug –> volume kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurt er met de longvolumina bij spierziektes?

A

Bij spierziektes kracht diafragma en tussenribspieren kracht neemt af –> RV loopt op –> afname inspiratoire capaciteit en ERV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er met het FRC niveau bij obesitas?

A

Bij obesitas drukt de buik op het middenrif –> FRC niveau daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een gezond percentage als je de 1 seconde waarde deelt op de FVC?

A

70% of hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe kan je zien of iemand goed heeft geblazen bij een flow-volumecurve?

A

· Vanaf TLC direct steil omhoog
· Scherpe enkele piek
· Flow moet geleidelijk aflopen naar 0
· Zonder artefacten (hoest, keelknijpen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de voordelen van de flow-volume curve?

A

· Stroomsterkte betere maat voor opsporen luchtwegweerstand
· Fouten tijdens het blazen gemakkelijker te zien
· Door karakteristieke patronen herkennen van ziektebeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar correspondeert een steile helling in een flow-volumecurve mee? En een vlakke helling?

A

Een steile helling correspondeert met een grote flow dV/dt
Een vlakke helling correspondeert met een kleine flow dV/dt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de 4 voorspellers voor de referentiewaarden FVC en FEV1?

A

· Leeftijd
· Lengte
· Geslachte
· Etnische afkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke organen/structuren in het respiratoir systeem dragen bij aan de gasgeleiding?

A

· Neus
· Neus bijholten
· Nasofarynx
· Larynx
· Trachea
· Bronchiën
· Bronchioli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke organen/structuren in het respiratoir systeem dragen bij aan de gaswisseling?

A

· Bronchiolus respiratorius
· Ductus alveolaris
· Sacculus alveolaris
· Alveolus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar zorgen de bovenste luchtwegen voor?

A

Bovenste luchtwegen verwarmen en bevochtigen adem. Ze halen ook beetje slechte bestanddelen lucht weg (stofjes enzo).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de functies van de larynx?

A

· Passage station voor lucht
· Stemvorming (stembanden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke typen epitheel vind je in de trachea en de larynx?

A

Vocal cords bekleed door plaveiselepitheel, net als epiglottus, rest van trachea en larynx bekleed met respiratoir epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kenmerken van de trachea?

A

· Buis, plm 13 cm lang
· Bekleed door respiratoir epitheel
· Wandopbouw in principe gelijk aan die van bronchus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

In welke opzichten verschilt de opbouw van de trachea van de bronchus?

A

· Kraakbeenringen C-vormig
→ Dorsaal open
→ Uiteinden verbonden door glad spierweefsel (musculus trachealis) –> van belang voor smaller maken trachea en voor compliantie oesophagus die erachter zit
· Geen spierweefsel rondom (zoals bij bronchus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Noem waar de longen uit bestaan en hoeveel procent

A

· Gewicht (samen) plm 900g
· 80% (volume%) is lucht
· 10% bloed
· 3% gasgeleidingssyteem (bronchiën, bronchioli)
· 3% alveolair weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe vertakken de bronchiën/bronchioli zich?

A

· Assymetrisch dichotoom vertakkend
· Tot 24 orden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoeveel longsegmenten zijn er rechts? En hoeveel zijn er links?

A

Er zijn 10 longsegmenten rechts en 9 links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar bestaat een bronchus uit?

A

· Mucosa
→ Trilhaarcellen
→ Slijmbeker (mukeuze) cellen
→ Basale cellen
→ Neuroendocriene cellen
→ Club cellen (puntmutjes boven trilhaarcellen)
· Gladde spiercellen
· Kraakbeen

Het is meerrijig (lijkt meerlagig maar is eenlagig).
Alle cellen liggen met voetjes op basaalmembraan (hele dunne laag) dmv hemidesmosomen.

Cellen zijn ook met elkaar gebonden dmv tight junctions, gap junctions en desmosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Noem de kenmerken en de pathologie van trilhaarcellen

A

· 2 soorten projecties
→ Microvilli (0,4 micrometer)
→ Cilia (6 micrometer)

· 200-300 cilia per cel
· 'slaan' 20x/s
· Temperatuur afhankelijk
· Rigide 'working stroke', gebogen terugslag

Pathologie
· Cyliaire dyskenesie
= immotile cilia syndrome
= Kartagener syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Noem de kenmerken van basale cellen

A

· Stamcellen
→ Voor andere delende cellen: clubcellen, type 2 pneumocyten
· Hemi-desmosomen - contact met basalemembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noem de kenmerken van mukeuze cellen

A

· Produceren mucine (= glycoproteinen = langgerekte eiwit core met suikergroepen)
→ Mukus wordt voornamelijk geproduceerd door bronchiale klieren
· Plm. 3 mukeuze cellen/10 cellen in epitheel
→ Aantal is hoger bij irritatie
· Product (mucine) bepaalt viscositeit secreet
→ Wordt bij ontsteking beinvloed door het DNA van kapotte cellen
· Aspect van mukeuze cellen verandert doordat slijmproductie cyclisch is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is bronchiaal klierweefsel?

A

· Gemengde sero-mucineuze klier
· Sereus (eiwitrijk) secreet wordt afgevoerd door mukeuze buismenging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Noem de kenmerken van bronchiaal klierweefsel als het gaat om secretie

A

· Vanaf middelgrote bronchioli secreetproductie
· Onderste (mucosale laag) is watering (hypofase), waarin trilharen bewegen
· Naar proximaal toe steeds meer secreetproductie
· Maar: totale doorsnede bronchiaalboom neemt af! Dus afvoer van secreet moeilijker!
· Viscositeit secreet wordt geregeld door ionentransporter (NB CF!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Noem de kenmerken van de neuroendocriene cel

A

· Weinig in normale bronchus
· Spelen een rol bij long ontwikkeling
· Aantal neemt toe bij ontsteking
· Licht microscopisch niet goed herkenbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Noem de kenmerken van Clubcellen

A

· In kleinere bronchiole (terminale bronchiolus) –> heel dichtbij gaswisselingsgedeelte long, surfactant nodig
· Functie:
→ Modulatie van ontstekingsreactie dmv cytokinen/peptiden
→ Metabolisme van geinhaleerde potentieel schadelijke stoffen
→ Stamcel voor trilhaarcellen en mukeuze cellen
→ Surfactant productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Noem de volgorde van de verschillende bronchioli tot alveoli

A

Terminale bronchiolus –> Bronchiolus respiratorius –> Ductus alveolaris –> Saccus alveolaris –> Alveoli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Noem de kenmerken van de acinus

A

· Ontspringt van 1 respiratoire bronchiolus
· 0,5-1 cm
· 2000 alveoli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Noem de kenmerken van de secundaire lobulus

A

· 1-2 cm incompleet omgeven door
· Septa (lopen lymfevaten in)
· Ontspringt van terminale bronchiolus
· 3-10 acini
· Centraal bronchovasculaire structuren
· Belangrijk voor CT beoordeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wanneer gaat het epitheel afplatten en waarvoor is dat?

A

In bronchiolus gaat epitheel afplatten en nog meer in alveoli –> voor makkelijk diffunderen gassen naar bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe zijn alveoli met elkaar verbonden?

A

Alveoli worden met elkaar verbonden door gaten - poriën van Kohn. Belangrijk voor parallele gaswisseling. Maar kunnen ook zorgen voor oversteken van ziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waar bestaat een alveoli uit?

A

· Pneumocyten
→ Type 1
→ Type 2 –> produceren surfactant eiwit
· Endotheel
· Interstitium (bindweefsel)
· Alveolair macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waar zorgt surfactant voor

A

verlagen oppervlaktespanning in long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar bestaat alveolair interstitieel weefsel uit?

A

Alveolair interstitieel weefsel (heel smal, als het breed wordt toename van diffusie afstand)
· Collageen
· Elastine
· (myo)fibroblasten
· Macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waarmee loopt de bronchus altijd mee?

A

pulmonaal arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar zorgt de pleura voor?

A

zorgt ervoor dat long tegen thoraxwand aanligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke 2 soorten pleura heb je en waar liggen ze tegenaan?

A

Parietale pleura tegen thoraxholte en viscerale op long (liggen mooi tegen elkaar aan).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat krijg je door de enorme hoeveelheid alveoli?

A

gigantisch oppervlakte voor diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waarvoor is het handig dat het membraan van een alveoli heel dun is?

A

handig voor diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar is de diffusie van stikstof van afhankelijk?

A

Diffusie van stikstof is helemaal afhankelijk van je pefusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

N2O =

A

perfusie gelimiteerd

62
Q

CO =

A

diffusie gelimiteerd

63
Q

Waar gebruiken we CO voor en waarom?

A

We gebruiken CO om diffusiecapaciteit te meten bij patiënten, omdat het geheeld gelimiteerd is door diffusie en niet door perfusie.

64
Q

Hoe gaat de single breath methode?

A

Je laat iemand maximaal inademen met een bepaald gas (CO met bepaalde concentratie, O2, Helium) –> 10 seconden inademen en dan uitademen
Helium wordt niet opgenomen, CO wel.
Bij uitademing kijk je naar concentratie helium en CO.

65
Q

Wat zijn de voorwaarden voor de diffusiemeting (Dlco-SB)?

A

· Zittende houding, in rust
· Geen zware inspanning
· Geen additionele zuurstof
· Idealiter 12 uur niet gerookt
· Recent hemoglobineconcentratie

66
Q

Wat is longfibrose en wat gebeurt er met de DLCO, T en A?

A

progressieve verlittekening van de longen –> long wordt stugger
· DLCO neemt af
· Dikte (T) neemt toe
· Oppervlakte (A) neemt af

67
Q

Wat is emfyseem en wat gebeurt er met de DLCO, T en A?

A

verlies van het aantal longblaasjes –> long wordt slapper
· DLCO neemt af
· Oppervlakte (A) neemt af

68
Q

Wat is de DLCO?

A

diffusiecapaciteit long voor CO

69
Q

Waar zijn diffusieprocessen van afhankelijk?

A
  • diffunderend oppervlak (A)
  • dikte van de lucht-bloedbarrière (T)
  • diffusieconstante (Dgas)
70
Q

In welke volgorde moet je een thoraxfoto bekijken?

A

· Abdomen
· Thoraxwand en weke delen
· Mediastinum
· Long rechts en long links
Are There Many Lung Lesions?

71
Q

Naar welke dingen kan je luisteren?

A

Percussie
· Normale toon (sonoor/holle toon)
· Gedempt/niet hol (hypersonoor = HEEL erg hol)
Ademeruis
· Normaal
· Verzwakt
· Verscherpt –> bij vocht in de longen
Bijgeluiden
· Piepen (bij vernauwing luchtwegen)/rhonchi (lagere geluiden, bij slijm)
· Crepitaties (geknars bij inademen, bv door vocht of fibrose)

72
Q

Waarom wil je een X-thorax maken (indicaties)?

A

· Screening, keuring
→ Aanstelling, tuberculose, pre-operatief
· Diagnostisch probleem oplossen, uitsluiten van een alternatieve diagnose
· Behandeling controleren

73
Q

Hoe wordt de foto gemaakt als je staat en als je ligt?

A

Als je staat sta je met je borst tegen de plaat, bij liggen wordt de plaat tegen je rug gelegd –> hart vergroot en middenrif omhoog (bij staan door zwaartekracht meer naar beneden)

74
Q

Hoe worden dense dingen afgebeeld?

A

Alles wat denser is kaatst straling terug en wordt wit afgebeeld.

75
Q

Welke dingen kleuren wit, bijna wit, grijs en zwart?

A

Wit
· Metale dingen
Bijna wit
· Bot
Grijs
· Alles ertussen
→ Vet
→ Weke delen
→ Consolidatie
Zwart
· Lucht

76
Q

Waar berusten grenzen tussen structuren op?

A

op een verschil in radiolucentie

77
Q

Wat is radiolucent?

A

als iets doorlatend is –> zwart
Hart = niet radiolucent, long = radiolucent
Buik = niet radiolucent, long = radiolucent

78
Q

Wat is de silhouette sign?

A

een grens tussen 2 structuren verdwijnt wanneer er sprake is van gelijke dichtheid. Het silhouette verdwijnt. –> grens niet meer zichtbaar

79
Q

Wat zijn densiteiten?

A

je ziet iets op de foto wat er niet hoort te zijn –> extra massa
–> massa/vocht/consolidatie

80
Q

Opvullen van alveoli met vocht of weefsel
Wat hoor je dan bij percussie? En wat hoor je dan met je stethoscoop?

A

Gedempt en verzwakt

81
Q

Wat is atelactase?

A

verminderd volume secundair aan afname van lucht in de alveoli door resorptie van lucht (long ingeklapt)

82
Q

Wat hoor je met je stethoscoop bij atelectase?

A

Niks (of verminderd)

83
Q

Wat zijn de kenmerken van atelectase (ingeklapte long) op de foto?

A

· Verdwijnen hartcontour
· Verplaatsing fissuren
· Hoogstand diafragma
· Verplaatsing mediastinum, hilus, trachea

84
Q

Waardoor kan een afname densiteit (long veel zwarter, bloedvaatjes niet meer etc) komen?

A

· Destructie long (emfyseem)
· Bulla (enorme luchtbel)
· Hyperinflatie –> oprekking long
· Pneumothorax
· Verminderde doorbloeding (longembolie)

85
Q

Wat zijn de indicaties van CT (wanneer maak je een CT)?

A

· Nadere analyse afwijking thoraxfoto
· Opsporen afwijkingen die niet goed te zien zijn op X-thorax
· Pre-operatief (pneumothorax, diffuse of focale longafwijkingen?)
· Contrast i.v:
→ Hart/vaatstructuren - longembolie?
→ Afgrenzen afwijkingen van vaten
· HRCT: bronchiale en interstitiele afwijkingen

86
Q

Waarom wil je niet altijd een CT doen?

A

–> geeft hoge stralingsbelasting
–> duurder
–> kost meer tijd
–> CT contrastmiddel: overgevoeligheid, nierinsufficiëntie

87
Q

CT-scan vs X-thorax?

A

· Hogere resolutie
→ Afw. X-thorax 1 cm (min 3-6 mm)
→ Afw. CT 2mm
· Beter voor:
→ Lokaliseren van afwijking
→ Afgrenzen van afwijking
→ Beoordelen aard/samenstelling van afwijking
→ Beoordeling hart, mediastinum/vaten, pleura, longparenchym

88
Q

Waar bestaat hemoglobine uit?

A

Hemoglobine bestaat uit 4 subunits: 2 alfa en 2 beta

89
Q

Wat voor Hb heeft een foetus?

A

Bij foetus is er HbF en is de beta subunit vervangen door gamma –> binding van zuurstof aan hemoglobine moet sterker zijn voor foetus en dat komt door gamma unit

90
Q

Waarom heeft CO een sterkere affiniteit met heemijzer dan O2?

A

CO is kleiner dan zuurstof en heeft minder verhindering –> bindt lineairder en er is een sterkere binding met heemijzer
Dus CO affiniteit met heemijzer is groter dan die van O2 met heemijzer

91
Q

Waardoor staat bloed meer O2 af wanneer de O2 behoefte toeneemt?

A

Bloed dat uit een actief weefsel komt heeft een lagere pO2 dan longen.

Door daling pO2 zuurstof raakt het hemoglobine heel makkelijk zijn zuurstof kwijt. Er kan in actieve weefsels 3x zo veel zuurstof worden afgegeven dan in niet actieve weefsels.

92
Q

Wat zit er in de spier?

A

In de spier zit myoglobine –> bindt ook zuurstof en heeft een heemijzer
–> heeft geen sigmoidaal verband als verzadigingscurve, maar heeft een hyperbool verband

93
Q

Waar wordt de afgifte van zuurstof door myoglobine niet door gehinderd?

A

De afgifte van zuurstof door myoglobine wordt niet gehinderd door interactie met andere subunits.

94
Q

Wat doet 2,3-BPG?

A

2,3-BPG verlaagt affiniteit van hemoglobine voor O2.
–> bindt met name aan deoxyhemoglobine –> verschuift evenwicht tussen oxyhemoglobine (Hb met O2) en deoxyhemoglobine (Hb zonder O2) in de richting van deoxyhemoglobine –> verlaging affiniteit zuurstof

95
Q

Wat gebeurt er dankzij 2,3-BPG?

A

Dankzij 2,3-BPG verschuift sigmoidale curve hemoglobine naar rechts.
Elk hemoglobine molecuul kan 1 molecuul 2,3-BPG binden.
–> gelijke concentratie 2,3-BPG en hemoglobine in rode bloedcel

96
Q

Wat gebeurt er doordat de pO2 daalt?

A

Doordat de pO2 daalt in een actief weefsel, gaat hemoglobine mbv 2,3-BPG versneld zuurstof vrijgeven.
–> pCO2 stijgt en pH daalt (verzuring) –> zorgen voor extra zuurstofafgifte (rechtsverschuiving zuurstofverzadigingscurve)
–> Bohr-effect

97
Q

Hoe wordt de maat van zuurstofverzadiging van hemoglobine gemeten?

A

Maat zuurstofverzadiging van hemoglobine wordt gemeten met een puls oximeter. –> meten hoeveel oxy- en deoxyhemoglobine je hebt –> op basis van absorptie van licht door de 2

98
Q

Hoe wordt CO2 getransporteerd van weefsels naar longen?

A

Meeste CO2 wordt afgegeven in de vorm van bicarbonaat –> belangrijkste vorm van CO2 transport vanuit weefsels naar longen

99
Q

Waar leidt opname van CO2 door erytrocyt tevens toe?

A

tot afgifte van O2 door erytrocyt

100
Q

Welke verworven stoornissen van bloedgas transport zijn er?

A

· Anemie (bloedarmoede) - hemolytisch, - erythropoietisch
· carboxyHb (koolmonoxide vergiftiging)
· MetHb (oxidatie heem Fe2+ –> Fe3+)

101
Q

Welke aangeboren stoornissen van bloedgas transport zijn er?

A

· Afwijkend beta globine –> sikkelcelanemie HbS (in beta unit is een aminozuur verandert van Glu in Val (6e))
· Ondermaat aan beta globine (beta thalassemia) of alfa globine (alfa thalassemia)

102
Q

Wat is het verschil tussen oxidatie en oxygenatie?

A

Oxidatie is elektronen ergens vanaf halen, oxygenatie is binding van zuurstof aan ijzer)

103
Q

Wat is het verschil tussen anemie en CO vergiftiging?

A

Anemie
- Minder maar normaal Hb

carboxyHb
- CO bindt aan heem-Fe2+ ipv O2
- Affiniteit voor CO is 250x groter dan voor O2
- 1 of 2 CO gebonden per Hb: rest O2 laat moeilijker los
CO vergiftiging is veel erger dan anemie.

104
Q

Wat is thalassemie?

A

ongebalanceerde expressie van alfa en beta globine

Bij beta thalassemie heb je een tekort aan beta subunits.
Alfa subunits proberen met elkaar Hb te maken –> lukt niet –> cel kapot

105
Q

Waar worden pO2, pCO2 en pH door gemeten?

A

door chemoreceptoren

106
Q

Waar bevinden de perifere chemoreceptoren zich?

A

Perifere chemoreceptoren zitten bv in aortaboog. Zitten in carotiden, aorta lichaampjes –> sterk doorbloed

Glomuscellen meten de arteriele pO2.

Primair wordt de arteriele pO2 perifeer gemeten.

107
Q

Waar bevinden centrale chemoreceptoren zich?

A

Centrale chemoreceptoren zitten in de hersenen, meten paCO2.

CO2 kan diffunderen door bloed-hersenbarrière en komen bij de hersencellen terecht.
Als de pH in de extracellulaire vloeistof in hersenen daalt is er meer ventilatie.
Het meet direct de H+ verandering en indirect dus de pCO2.

108
Q

Wat is er met de pO2, pCO2 en pH bij hyperventilatie?

A

pO2 verhoogd
pCO2 verlaagd
pH verhoogd
–> respiratoire alkalose

109
Q

Wat is er met de pO2, pCO2 en pH bij hypoventilatie?

A

pO2 verlaagd
pCO2 verhoogd
pH verlaagd
–> respiratoire acidose

110
Q

Welke verstoringen in de ademhaling kan je hebben?

A

Dyspneu –> ademnood
Apnea –> ademstilstand
Apneusis –> lange diepe inademing, korte uitademing
Cheyne Stokes –> teugvolume neemt langzaam toe tot vrij hoog niveau, tot het langzaam weer afneemt
Cluster breathing –> teugvolume constant, frequentie omhoog (veel te snel in en uitademen met periode van stop)
Hyperventilatie

111
Q

Wat gebeurt er bij te langzaam ademen?

A

Bij te langzaam ademen (hypoventilatie) –> O2 omlaag –> pH omlaag

112
Q

Wat gebeurt er bij te snel ademen?

A

Bij te snel ademen (hyperventilatie) –> te veel CO2 uitblazen –> pH imhoog (basischer)

113
Q

Waar bevinden perifere chemosensoren zich en waar hebben ze een grote gevoeligheid voor?

A

· Aortaboog (glomus aorticum) –> afferenten via de nervus vagus
· Arteria carotis communis –> afferenten via de nervus glossopharyngeus

Perifere chemosensoren hebben een grote gevoeligheid voor veranderingen in O2.

114
Q

Waar zorgt de eiwitstructuur van de wand van het glomuslichaam voor?

A

Eiwitstructuur wand glomuslichaam/cel zorgt ervoor dat als de zuurstofspanning te laag is, dat dan de kans dat de cel gaat depolariseren afneemt. Dus eiwitstructuur is van invloed op de werking van een kanaal.
Zo’n structuur regelt dus afhankelijk van de zuurstofpanning de calciuminflux.

115
Q

Wat zijn de verschillen tussen perifere en centrale chemosensoren?

A

Perifere chemosensoren reageren snel en met name op zuurstofveranderingen –> in carotus en rondom aorta
Centrale chemosensoren reageren langzaam en met name op koolstofdioxide.
Perifere receptoren ook deels gevoelig voor veranderingen in CO2 en pH.

116
Q

Wat doen centrale chemoreceptoren?

A

Bij normale bloed-gas waarden vormen de centrale chemoreceptoren de primaire feedback controle.
Gevoeligheid is het grootst voor veranderingen in CO2 <—-> pH
Met name verantwoordelijk voor meten partiele CO2 spanning. Als kooldioxide diffundeert naar extracellulair gedeelte komt het in contact met de vrije zenuweindigingen.

117
Q

Waar zorgen pons en medulla voor?

A

Medulla (inspiratie en expiratie gebied) en pons zijn 2 hele belangrijke gebieden die samenwerken.

In medulla zit met name dat reflexmatige, continue prikkel om te beginnen met ademhalen
Pons zorgt voor fine tuning ademhaling
Dus aan is medulla en regelen wanneer die uit moet is pons

118
Q

Welke 2 celgroepen bevinden zich in de medulla en waar zijn ze verantwoordelijk voor?

A

Ademhalingscentrum in de medulla regelt het ritme van de ademhaling

2 celgroepen:
· Dorsal respiratory group (DRG) –> inspiratie
· Ventral respiratory group (VRG) –> inspiratie en expiratie

DRG en VRG zijn verantwoordelijk voor de ritmogenese.
DRG vooral voor rustige activiteit, VRG is voor extra gebruik van spierkracht (intercostaal spieren enzo).

119
Q

Wat gebeurt er bij schade hoog in de pons?

A

Schade hoog in de pons: groot deel systeem nog intact, fine tuning zenuwen kan minder goed zijn als ze kapot zijn, systeem niet meer adequaat reageren op wat je gaat doen

120
Q

Wat gebeurt er bij schade laag in de pons?

A

Schade laag in de pons: communicatie tussen pons en medulla gaat mis –> apneusis (inademing niet goed uitgezet)

121
Q

Wat gebeurt er bij schade hoog in de medulla?

A

Schade hoog in de medulla: ademhalingsritme functioneert nog goed, maar fine tuning is minder

122
Q

Wat gebeurt er bij schade laag in de medulla?

A

Schade laag in de medulla: apnea, ademstilstand

123
Q

Wanneer ontstaat apneusis met name?

A

ontstaat met name als bovenste gedeelte pons schade loopt

124
Q

Wat is AMV?

A

ademminuutvolume –> frequentie waarmee je ademhaalt x teugvolume

125
Q

Wat gebeurt er met de dode ruimte ventilatie bij snorkelen?

A

–> meer dode ruimte, want verlengde van trachea (snorkel)
· Extra dode ruimte = 170 mL
· PaCO2 omhoog
· Ademminuutvolume omhoog
· AMV = ademfrequentie x teugvolume
· Bij snorkelen ga je grotere teugen nemen –> teugvolume omhoog –> dode ruimte fractie wordt kleiner

126
Q

Wat is de anatomische dode ruimte?

A

trachea en grote luchtwegen (geen gaswisseling)

127
Q

Wat is de alveolaire dode ruimte?

A

bv verminderde doorbloeding bij alveoli

128
Q

Wat is de fysiologische dode ruimte?

A

anatomische dode ruimte + alveolaire dode ruimte

129
Q

Wat zit er wel en niet bij dode ruimte?

A

Bij dode ruimte zit er wel lucht, maar geen bloed

130
Q

Wat is een shunt?

A

· Mismatch tussen ventilatie en perfusie
· Waarbij er wel perfusie is zonder ventilatie
· Fractie niet-geoxygeneerd bloed
Mensen met een shunt hebben een saturatie van 88 tot 90%.

131
Q

Welke typen shunt heb je?

A

· Anatomische shunt
→ Rechts > links shunt intracardiaal
→ AV malformaties
· Niet-anatomische shunt
→ Door opvulling van alveoli
→ Afsluiting luchtweg

132
Q

Noem de kenmerken van dode ruimte ventilatie

A

· Mismatch tussen ventilatie en perfusie
· Waarbij er wel ventilatie is, zonder perfusie
· Onvoldoende oxygenatie van het bloed in wel geventileerde delen
–> ook geen mogelijkheid tot uitwssen koolzuur

133
Q

Wat is dode ruimte?

A

· GEEN bloed; wel ventilatie
· Geeft oa CO2 probleem

134
Q

Noem voorbeelden van dode ruimte stoornissen

A

· Longembolieën
· Destructie capillairbed (emfyseem)

135
Q

Waar zijn perfusie en ventilatie hoger?

A

Perfusie is onderin hoog, in longtoppen lager. Ventilatie is ook bovenin minder en onderin meer. Bij inspanning krijg je verbetering doorbloeding naar boven toe, volledige recrutering capillaire bed in de long.

136
Q

Wat gebeurt er bij hypoxemische vasoconstrictie?

A

–> vat kan kleiner worden –> doorbloeding ergens anders kan toenemen –> shunt fractie afnemen

137
Q

Wat gebeurt er bij beademen?

A

Je krijgt bij beademen dode ruimte –> lucht meer naar ventraal want minste weerstand (geen buikinhoud die drukt) –> wel ventilatie, minder perfusie

–> verhelpen door iemand op buik te leggen

138
Q

Wat zijn de elastische eigenschappen van de long?

A
  • Elastine vezels: rekbaar
    • Collageen vezels: strekbaar –> op een gegeven moment kan je de long niet verder opblazen

Eenmaal gestrekt is de long niet meer rekbaar. Collageen en elastine hebben zo invloed op dimensies van de long.

Andere belangrijke component hierin is de oppervlakte spanning.

139
Q

Waar zorgt surfactant voor?

A

Surfactant zorgt ervoor dat de oppervlaktespanning enorm gereduceerd wordt –> effect groter naarmate straal kleiner is

140
Q

Hoe kleiner het oppervlak van de alveolus hoe … het oppervlakte spanning verlagende effect van surfactant.

A

Hoe kleiner het oppervlak van de alveolus hoe groter het oppervlakte spanning verlagende effect van surfactant.

141
Q

Waar zorgt pleuravocht voor?

A

Door pleuravocht kan long makkelijk langs wand glijden en groter en kleiner worden.

142
Q

Hoe gaat de inademing?

A

Diaphragma trekt samen
Externa intercostaal spieren trekken samen –> wand naar voren en naar de zijkant

143
Q

Hoe gaat de uitademing?

A

Diaphragma relaxeert
Externe intercostaal spieren relaxeren, interne intercostaal spieren contraheren –> wand naar achteren en naar binnen

144
Q

Wat voor soort proces (actief of passief) is inspiratie? En expiratie?

A

Inspiratie is een actief proces want diafragma en intercostaal (tussenrib) spieren bewegen thoraxkooi naar ‘buiten’.

Expiratie is een passief proces: ontspanning van diafragma en intercostaal spieren.

145
Q

Wat gebeurt er als het vacuüm van de longen verdwijnt?

A

dan verfrommelt de long op –> klaplong

146
Q

Wat is de elastantie?

A

stijfheid materiaal = hoeveel volume moet er in om drukverschil te krijgen

147
Q

Wat voor compliantie en elastantie heeft een boterhamzakje?

A

Boterhamzakje hele hoge compliantie, maar weinig elastantie –> makkelijk opblazen, weinig stijfheid

148
Q

Wat gebeurt er met de compliantie van de longen bij een mitralisstenose?

A

Mitralisstenose –> minder vocht in linker hartkamer –> meer vocht in longen –> longen minder compliant

149
Q

Wat voor arbeid vindt er plaats bij inspiratie? En bij expiratie?

A

Inspiratie: elastische arbeid + stromingsarbeid
Expiratie: vrijkomende elastische arbeid

150
Q

Welke generaties zijn de geleidende luchtwegen en welke de gaswisselingszone?

A

Generatie 0-16: geleidende luchtwegen
Generatie 17-23: gaswisselingszone