1A Flashcards
(31 cards)
1
Q
lui
A
paresseux
paresseuse
2
Q
nogal
A
plutôt
3
Q
in tegenstelling tot
A
par contre
4
Q
volk
A
gens, monde
5
Q
rekeningen
A
le compte
une note
6
Q
vrij veel
A
assez
7
Q
veel geluk
A
bon chance
beaucoup de chance
8
Q
veel te weinig
A
beaucoup trop peu
9
Q
even weinig
A
aussi peu
10
Q
vrij weinig
A
assez peu
11
Q
niet genoeg
A
pas assez
12
Q
slank
A
mince
13
Q
eergisteren
A
avant-hier
14
Q
uitgeven
A
dépenser
15
Q
verdienen
A
gagner
16
Q
financiële middelen
A
les moyens financiers.
17
Q
ingreep
A
une intervention
18
Q
frisdrank
A
le soda
la boisson fraîche
19
Q
zoveel mogelijk
A
autant que possible
20
Q
vorderen
A
avancer
21
Q
sparen
A
épargner
22
Q
vriendelijk
A
gentil
aimable
23
Q
ook niet altijd de beste
A
ne sont pas toujours les meilleurs non plus
24
Q
lijken (iemand lijkt jouw)
A
se sembler
25
bekwaam
doué(e)
26
hard
dur
27
vroeger
avant
28
snel
rapide
29
diensthoofd
le chef de service
30
uitgeven
dépenser
31
rijk worden (je wordt rijk, zich verrijken)
s'enrichir
