30 Veelgebruikte Nederlandse Verba Flashcards
(30 cards)
Zijn
To be
Ik ben
Jij bent
hij is
wij zijn
Perfectum: is (ben) geweest,
Imperfectum: Was, waren
voorbeeldzinnen:
Hij is vandaag op school.
Hij is gisteren niet op school geweest.
Hebben
to have
Ik heb
Jij hebt
hij heeft
wij gaan
Perfectum: (heb) heeft hegad
Imperfectum: had, hadden
voorbeeldzinnen: Ik heb een hond.
Ik heb atlijd een hond gehad.
Gaan
to go
Ik ga
jij gaat
hij gaat
wij gaan
Perfectum: is (ben/zijn) gegaan
Imperfectum: ging, gingen
voorbeeldzinnen: Wij gaan naar het park. Wij zijn gisteren naar het park gegaan.
Komen
to come
ik kom
jij komt
hij komt
wij komen
Perfectum: is (zijn/ben) gekomen
Imperfectum: kwam, kwamen
voorbeeldzinnen: Hij komt naar het feest. Hij is te laat op het feest gekomen.
Doen
to do
ik doe
jij doet
hij doet
wij doen
Perfectum: heeft (heb) gedaan
Imperfectum: deed, deden
voorbeeldzinnen: ik doe mijn werk. Ik heb mijn werk al gedaan.
Kunnen
can/ be able to
ik kan
jij kunt
hij kan
wij kunnen
Perfectum: heeft (heb) gekund
Imperfectum: kon, konden
voorbeeldzinnen: zij kan goed zingen. Zij heeft niet gezongen.
moeten
must/have to
ik moet
jij moet
hij moet
wij moeten
Perfectum: heeft (heb) gemoeten
Imperfectum: moest, moesten
voorbeeldzinnen: wij moeten hard werken.
Wij hebben gisteren hard moeten werken.
willen
to want
ik wil
jij wilt
hij wil
wij willen
Perfectum: heeft (heb) gewild
Imperfectum: wilde/wou, wilden/wouden
voorbeeldzinnen: Hij wil een hond. Hij heeft altijd een hond gewild.
weten
to know
ik weet
jij weet
hij weet
wij weten
Perfectum: heeft (heb) geweten
Imperfectum: wist, wisten
voorbeeldzinnen: ik weet het antwoord. Ik heb het antwoord niet geweten.
zeggen
to say
ik zeg
jij zegt
hij zegt
wij zeggen
Perfectum: heeft (heb) gezegd
Imperfectum: zei, zeiden
voorbeeldzinnen: Hij zegt iets belangrijks. Hij heeft iets interessants gezegd.
lezen
to read
ik lees
jij leest
hij leest
wij lezen
Perfectum: heeft (heb) gelezen
Imperfectum: las, lazen
voorbeeldzinnen: ik lees een boek. ik heb een spannend boek gelezen.
schrijven
to write
ik schrijft
jij schrijft
hij schrijft
wij schrijven
Perfectum: heeft (heb) geschreven
Imperfectum: schreef, schreven
voorbeeldzinnen: Zij schrijft een brief. Zij heeft een lange brief geschreven.
eten
to eat
ik eet
jij eet
hij eet
wij eten
Perfectum: heeft (heb) gegeten
Imperfectum: at, aten
voorbeeldzinnen: Hij eet een appel. Hij heeft een hele taart gegeten.
drinken
to drink
ik drink
jij drinkt
hij drinkt
wij drinken
Perfectum: heeft (heb) gedronken
Imperfectum: dronk. dronken
voorbeeldzinnen: Wij drinken koffie. Wij hebben samen thee gedronken.
slapen
to sleep
ik slaap
jij slaapt
hij slaapt
wij slapen
Perfectum: heeft (heb) geslapen
Imperfectum: sliep, sliepen
voorbeeldzinnen: Ik slaap goed. Ik heb vannacht slecht geslapen.
leren
to learn
ik leer
jij leert
hij leert
wij leren
Perfectum: heeft (heb) geleerd
Imperfectum: leerde, leerden
voorbeeldzinnen: Hij leert Nederlands. Hij heeft veel nieuwe woorden geleerd.
werken
to work
ik werk
jij werkt
hij werkt
wij werken
Perfectum: heeft (heb) gewerkt
Imperfectum: werkte, werkten
voorbeeldzinnen: jij werkt hard. Jij hebt de hele dag gewerkt.
studeren
to study
ik studeer
jij studeert
hij studeert
wij studeren
Perfectum: heeft (heb) gestudeerd
Imperfectum: studeerde, studeerden
voorbeeldzinnen: Zij studeert economie/ Zij heeft gisteren tot laat gestudeerd.
luisteren
to listen
ik luister
jij luistert
hij luistert
wij luisteren
Perfectum: heeft (heb) geluisterd
Imperfectum: luisterde, luisterden
voorbeeldzinnen: wij luisteren naar muziek. Wij hebben naar een podcast geluisterd.
kijken
to watch
ik kijk
jij kijkt
hij kijkt
wij kijken
Perfectum: heeft (heb) gekeken
Imperfectum: keek, keken
voorbeeldzinnen: ik kijk televisie. Ik heb gisteren een film gekeken.
lopen
to walk
ik loop
jij loopt
hij loopt
wij lopen
Perfectum: heeft/is (heb/ben) gelopen
Imperfectum: liep, liepen
voorbeeldzinnen: ik loop naar school. Ik ben naar huis gelopen.
fietsen
to cycle
ik fiets
jij fietst
hij fietst
wij fietsen
Perfectum: heeft (heb) gefietst
Imperfectum: fietste, fietsten
voorbeeldzinnen: hij fietst naar werk. Hij heeft 10 kilometer gefietst.
zwemmen
to swim
ik zwem
jij zwemt
hij zwemt
wij zwemmen
Perfectum: heeft/is (heb/ben) gezwommen
Imperfectum: zwom, zwommen
voorbeeldzinnen: Wij zwemmen in het zwembad. Wij hebben in de zee gezwommen.
rennen
to run
ik ren
jij rent
hij rent
wij rennen
Perfectum: heeft (heb) gerend
Imperfectum: rende, renden
voorbeeldzinnen: Zij rent snel. Zij heeft een marathon gerend.