30 Veelgebruikte Nederlandse Verba Flashcards

(30 cards)

1
Q

Zijn

A

To be

Ik ben
Jij bent
hij is
wij zijn

Perfectum: is (ben) geweest,
Imperfectum: Was, waren

voorbeeldzinnen:
Hij is vandaag op school.
Hij is gisteren niet op school geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hebben

A

to have

Ik heb
Jij hebt
hij heeft
wij gaan

Perfectum: (heb) heeft hegad
Imperfectum: had, hadden

voorbeeldzinnen: Ik heb een hond.
Ik heb atlijd een hond gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gaan

A

to go

Ik ga
jij gaat
hij gaat
wij gaan

Perfectum: is (ben/zijn) gegaan
Imperfectum: ging, gingen

voorbeeldzinnen: Wij gaan naar het park. Wij zijn gisteren naar het park gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Komen

A

to come

ik kom
jij komt
hij komt
wij komen

Perfectum: is (zijn/ben) gekomen
Imperfectum: kwam, kwamen

voorbeeldzinnen: Hij komt naar het feest. Hij is te laat op het feest gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Doen

A

to do

ik doe
jij doet
hij doet
wij doen

Perfectum: heeft (heb) gedaan
Imperfectum: deed, deden

voorbeeldzinnen: ik doe mijn werk. Ik heb mijn werk al gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kunnen

A

can/ be able to

ik kan
jij kunt
hij kan
wij kunnen

Perfectum: heeft (heb) gekund
Imperfectum: kon, konden

voorbeeldzinnen: zij kan goed zingen. Zij heeft niet gezongen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

moeten

A

must/have to

ik moet
jij moet
hij moet
wij moeten

Perfectum: heeft (heb) gemoeten
Imperfectum: moest, moesten

voorbeeldzinnen: wij moeten hard werken.
Wij hebben gisteren hard moeten werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

willen

A

to want

ik wil
jij wilt
hij wil
wij willen

Perfectum: heeft (heb) gewild
Imperfectum: wilde/wou, wilden/wouden

voorbeeldzinnen: Hij wil een hond. Hij heeft altijd een hond gewild.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

weten

A

to know

ik weet
jij weet
hij weet
wij weten

Perfectum: heeft (heb) geweten
Imperfectum: wist, wisten

voorbeeldzinnen: ik weet het antwoord. Ik heb het antwoord niet geweten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zeggen

A

to say

ik zeg
jij zegt
hij zegt
wij zeggen

Perfectum: heeft (heb) gezegd
Imperfectum: zei, zeiden

voorbeeldzinnen: Hij zegt iets belangrijks. Hij heeft iets interessants gezegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lezen

A

to read

ik lees
jij leest
hij leest
wij lezen

Perfectum: heeft (heb) gelezen
Imperfectum: las, lazen

voorbeeldzinnen: ik lees een boek. ik heb een spannend boek gelezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schrijven

A

to write

ik schrijft
jij schrijft
hij schrijft
wij schrijven

Perfectum: heeft (heb) geschreven
Imperfectum: schreef, schreven

voorbeeldzinnen: Zij schrijft een brief. Zij heeft een lange brief geschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

eten

A

to eat

ik eet
jij eet
hij eet
wij eten

Perfectum: heeft (heb) gegeten
Imperfectum: at, aten

voorbeeldzinnen: Hij eet een appel. Hij heeft een hele taart gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

drinken

A

to drink

ik drink
jij drinkt
hij drinkt
wij drinken

Perfectum: heeft (heb) gedronken
Imperfectum: dronk. dronken

voorbeeldzinnen: Wij drinken koffie. Wij hebben samen thee gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

slapen

A

to sleep

ik slaap
jij slaapt
hij slaapt
wij slapen

Perfectum: heeft (heb) geslapen
Imperfectum: sliep, sliepen

voorbeeldzinnen: Ik slaap goed. Ik heb vannacht slecht geslapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

leren

A

to learn

ik leer
jij leert
hij leert
wij leren

Perfectum: heeft (heb) geleerd
Imperfectum: leerde, leerden

voorbeeldzinnen: Hij leert Nederlands. Hij heeft veel nieuwe woorden geleerd.

17
Q

werken

A

to work

ik werk
jij werkt
hij werkt
wij werken

Perfectum: heeft (heb) gewerkt
Imperfectum: werkte, werkten

voorbeeldzinnen: jij werkt hard. Jij hebt de hele dag gewerkt.

18
Q

studeren

A

to study

ik studeer
jij studeert
hij studeert
wij studeren

Perfectum: heeft (heb) gestudeerd
Imperfectum: studeerde, studeerden

voorbeeldzinnen: Zij studeert economie/ Zij heeft gisteren tot laat gestudeerd.

19
Q

luisteren

A

to listen

ik luister
jij luistert
hij luistert
wij luisteren

Perfectum: heeft (heb) geluisterd
Imperfectum: luisterde, luisterden

voorbeeldzinnen: wij luisteren naar muziek. Wij hebben naar een podcast geluisterd.

20
Q

kijken

A

to watch

ik kijk
jij kijkt
hij kijkt
wij kijken

Perfectum: heeft (heb) gekeken
Imperfectum: keek, keken

voorbeeldzinnen: ik kijk televisie. Ik heb gisteren een film gekeken.

21
Q

lopen

A

to walk

ik loop
jij loopt
hij loopt
wij lopen

Perfectum: heeft/is (heb/ben) gelopen
Imperfectum: liep, liepen

voorbeeldzinnen: ik loop naar school. Ik ben naar huis gelopen.

22
Q

fietsen

A

to cycle

ik fiets
jij fietst
hij fietst
wij fietsen

Perfectum: heeft (heb) gefietst
Imperfectum: fietste, fietsten

voorbeeldzinnen: hij fietst naar werk. Hij heeft 10 kilometer gefietst.

23
Q

zwemmen

A

to swim

ik zwem
jij zwemt
hij zwemt
wij zwemmen

Perfectum: heeft/is (heb/ben) gezwommen
Imperfectum: zwom, zwommen

voorbeeldzinnen: Wij zwemmen in het zwembad. Wij hebben in de zee gezwommen.

24
Q

rennen

A

to run

ik ren
jij rent
hij rent
wij rennen

Perfectum: heeft (heb) gerend
Imperfectum: rende, renden

voorbeeldzinnen: Zij rent snel. Zij heeft een marathon gerend.

25
koken
to cook ik kook jij kookt hij kookt wik koken Perfectum: heeft (heb) gekookt Imperfectum: kookte, kookten voorbeeldzinnen: ik kook pasta. ik heb een lekkere maaltijd gekookt.
26
bakken
to bake ik bak jij bakt hij bakt wij bakken Perfectum: heeft (heb) gebakken Imperfectum: bakte, bakten voorbeeldzinnen: Hij bakt brood. Hij heeft een taart gebakken.
27
betalen
to pay ik betaal jij betaalt hij betaalt wij betalen Perfectum: heeft (heb) betaald Imperfectum: betaalde, betaalden voorbeeldzinnen: Ik betaal de rekening. Ik heb de lunch betaald.
28
openen
to open ik open jij opent hij opent wij openen Perfectum: heeft (heb) geopend Imperfectum: opende, openden voorbeeldzinnen: Hij opent de deur. Hij heeft het raam geopend.
29
sluiten
to close ik sluit jij sluit hij sluit wij sluiten Perfectum: heeft (heb) gesloten Imperfectum: sloot, sloten voorbeeldzinnen: Zij sluit de winkel. Zij heeft de winkel gesloten.
30
vergeten
to forget ik vergeet jij vergeet hij vergeet wij vergeten Perfectum: is (ben) vergeten Imperfectum: vergat, vergaten voorbeeldzinnen: ik vergeet mijn sleutels. ik ben mijn afspraak vergeten.