5. Les vacances Flashcards
(153 cards)
1
Q
openbaar vervoer
A
transports publics (m)
= transports en commun
2
Q
luchthaven
A
aéroport (m)
3
Q
paspoort
A
passeport (m)
4
Q
opstijgen
<> ?
A
décoller
<> atterrir (conjug. finir)
5
Q
tussenlanding
A
escale (f)
6
Q
tijdsverschil
A
décalage horaire (m)
7
Q
luchtvaartmaatschappij
A
compagnie aérienne (f)
8
Q
passagier
A
passager (ère)
9
Q
met bestemming
<> afkomstig van
A
à destination de
<> en provenance de
10
Q
(de bagage) inchecken
~ zn
A
enregistrer (les bagages)
~enregistrement (m)
11
Q
instappen in
~ zn
A
embarquer dans
~embarquement (m)
12
Q
gate
A
porte (f)
13
Q
riem, gordel
A
ceinture (f)
14
Q
rechtop zetten
A
redresser qc
15
Q
vertraging hebben
<> ?
A
avoir du retard (m)
<> avoir de l’avance
16
Q
vertrek
<> aankomst
A
départ (m)
<> arrivée (f)
17
Q
kaartje
A
billet (m)
18
Q
tarief
A
tarif (m)
19
Q
terugbetalen
A
rembourser qn/qc
20
Q
annuleren
A
annuler qc
21
Q
heen- en terugreis
<> ?
A
aller-retour (m)
<> aller-simple (m)
22
Q
slaapwagon
A
couchette (f)
23
Q
perron
A
quai (m)
24
Q
spoor
A
voie (f)
25
loket
guichet (m)
26
eindhalte, eindstation
terminus (m)
27
de trein missen
rater le train
28
overstappen
changer
29
aansluiting
correspondance (f)
30
Franse NMBS
SNCF (f)
(Société Nationale des Chemins de Fer)
31
metro
métro (m)
32
op reis vertrekken
partir en voyage
33
voorbereidingen
préparatifs (m)
34
verblijf
séjour (m)
35
hotelwezen, hotelsector
hôtellerie (f)
36
hoogseizoen
| <> ? x2
haute saison (f)
| <> basse saison ; <> moyenne saison
37
halfpension
| <> ?
en demi-pension (f)
| <> en pension complète
38
kust
côte (f)
39
platteland
campagne (f)
40
berg, bergen
montagne (f)
41
badplaats
station balnéaire (f)
42
wandeltocht
randonnée (f)
43
diepzeeduiken
plongée sous-marine (f)
44
huisvesting, verblijf
hébergement (m)
45
Frans vakantiehuisje
gîte (m)
46
bed and breakfast
chambre d'hôtes (f)
47
jeugdherberg
auberge de jeunesse (f)
48
met zicht op
avec vue sur
49
tweepersoonskamer
| <> eenpersoonskamer
chambre double (f)
| <> chambre individuelle (f)
50
twee enkele bedden
lits jumeaux (m)
51
tweepersoonsbed
lit double
52
receptionist
réceptionniste
53
op naam van
au nom de (m)
54
(een kamer) vastleggen
retenir (une chambre)
55
volzet
| <> vrij
complet (ète)
| <> libre
56
reisweg
itinéraire (m)
57
reisgezel
compagnon de voyage (m)
58
gids
guide (m)
59
vrije dag, feestdag
| <> ?
jour férié (m)
| <> jour ouvrable
60
nationale feestdag
fête nationale
61
dag van de arbeid
fête du travail (f)
62
Kerstmis
Noël (f)
63
Allerheiligen
Toussaint (f)
64
nieuwjaarsdag
Nouvel An (m)
65
oudjaar
Saint-Sylvestre (f)
66
Vastenavond
Mardi gras (m)
67
Pasen
Pâques (m)
68
Hemelvaart
Ascension (f)
69
Pinksteren
Pentecôte (f)
70
Marie-Hemelvaart
Ascension (f)
71
Wapenstilstand
Armistice (f)
72
het is bewolkt
il fait nuageux
= il y a des nuages
= le temps est nuageux
= le ciel est couvert
73
het is mooi weer
il fait beau
74
het is zacht weer
il fait doux
75
het is zonnig
il fait ensoleillé
= il y a du soleil
76
de zon brandt
le soleil brûle
77
het is koud
il fait froid
= il fait glacial
78
er zijn opklaringen
il y a des éclaircies (f)
= le ciel s'éclaircit (conj. finir)
79
er is wind
il y a du vent (m)
80
er zijn windstoten
il y a des rafales (f)
81
het is onweerachtig
le temps est à l'orage (m)
82
het is wisselvallig
le temps est variable
83
het is hondenweer
il fait un temps de chien
84
het sneeuwt
il neige
85
het motregent
il pleuvine
= il bruine
86
regenboog
arc-en-ciel (m)
87
ijzel, ijsplek
verglas (m)
88
hittegolf
canicule (f)
89
bliksemschicht
éclair (m)
90
donderslag
tonnerre (m)
91
sneeuwman
bonhomme de neige (m)
92
sneeuwvlok
flocon de neige (m)
93
sneeuwklokje
perce-neige (f)
94
storm
tempête (f)
95
ten noorden van
au nord de (m)
96
in het noordoosten van
dans le nord-est de (m)
97
oosten
est (m)
98
zuidwesten
sud-ouest (m)
99
winter
hiver (m)
100
lente
printemps (m)
101
zomer
été (m)
102
herfst
automne (m)
103
weerbericht
bulletin météorologique (m)
104
weersverwachting
prévisions météorologiques (f)
105
stadsplan
plan de ville (m)
106
kruispunt
carrefour (m)
107
verkeerslicht
feu (m)
108
rechtdoor
tout droit
109
oversteken
traverser qc
110
brug
pont (m)
111
ergens langs wandelen, volgen
longer qc
112
ergens langs lopen of rijden
passer par qc
113
rond punt
rond-point (m)
114
pijl
flèche (f)
115
halte
arrêt (m)
116
aan uw rechterzijde
à votre droite (f)
117
tegenover
en face de
118
naast
à côté de
119
bocht
tournant (m)
= virage (m)
120
vlakbij
tout près de
121
de weg uitleggen
expliquer le chemin
122
de weg kwijtraken
perdre le chemin
123
remmen
| <> ?
freiner
| <> accélérer
124
verkeersopstopping
embouteillage (m)
= bouchon (m)
125
straat met eenrichtingsverkeer
sens unique (m)
126
(de auto) parkeren
garer (sa voiture)
127
autowegtol
péage (m)
128
verkeersbord
panneau de signalisation (m)
129
rijbewijs
permis de conduire (m)
130
Frankrijk
France (f) > français(e)
131
Duitsland
Allemagne (f) > allemand(e)
132
Groot-Brittannië
Grande-Bretagne (f) > britannique
133
Italië
Italie (f) > italien(ne)
134
Spanje
Espagne (f) > espagnol(e)
135
Portugal
Portugal (m) > portugais(e)
136
België
Belgique (f) > belge
137
Nederland
Pays-Bas (m) > hollandais(e)
138
Luxemburg
Luxembourg (m) > luxembourgeois(e)
139
Oostenrijk
Autriche (f) > autrichien(ne)
140
Zweden
Suède (f) > suédois(e)
141
Noorwegen
Norvège (f) > norvégien(ne)
142
Denemarken
Danemark (m) > danois(e)
143
Zwitserland
Suisse (f) > suisse
144
Verenigde Staten
États-Unis (m) > américain(e)
145
Canada
Canada (m) > canadien(ne)
146
Mexico
Mexique (m) > mexicain(e)
147
Rusland
Russie (f) > russe
147
Brazilië
Brésil (m) > brésilien(ne)
148
Polen
Pologne (f) > polonais(e)
149
Turkije
Turquie (f) > turc(que)
150
China
Chine (f) > chinois(e)
151
Japan
Japon (m) > japonais(e)
152
Marokko
Maroc (m) > marocain(e)
