5. Stunde Flashcards
(43 cards)
1
Q
Blumengeschäft
A
de bloemenwinkel
2
Q
Frau, Anrede
A
mevrouw
3
Q
Bekannte,r
A
kennis
4
Q
regelmäßig
A
regelmatig
5
Q
begegnen
A
tegenkomen
kwam tegen/ tegenkwam
tegengekomen
6
Q
Wohin?
A
waar…naartoe?
7
Q
Nachbar
A
buur
8
Q
instandsetzen
A
opknappen
knapte op/ opknapte
opgeknapt
9
Q
alt
A
oud
10
Q
das Moped
A
de bromfiets
11
Q
versprechen
A
beloven
beloofde
beloofd
12
Q
der Bund, Strauß
A
de bos
13
Q
kaufen
A
kopen
kocht
gekocht
14
Q
bis nachher
A
tot straks
15
Q
das Fräulein
A
de juffrouw
16
Q
ich möchte
A
ik zou….willen
17
Q
die Blumen
A
het bloemetje
18
Q
sich umsehen
A
rondkijken
keek, keken rond
rondgekeken
19
Q
Machen Sie nur!
A
Gaat U Uw gang!
20
Q
das Röschen
A
het roosje
21
Q
Ecke
A
de hoek
22
Q
Pflanze
A
de plant
23
Q
Pelargonie
A
de geranium
24
Q
das Veilchen
A
het viooltje
25
nachdenken
zich bedenken
bedacht, en
bedacht, en
26
Nelke
de anjer
27
fünfzig
vijftig
28
pro
per
29
bitte
alstublieft
30
zehn Stück
tien stuks
31
fünf
vijf
32
Herzlichen Dank!
Vriendeijk bedankt!
33
Auf Wiedersehen!
tot ziens!
34
das Wohngebäude
het flatgebouw
35
hereinkommen
binnenkomen
kwam, en binnen
binnengekomen
36
Dankeschön, duzend
Dank je (wel)!
37
Wie gehts?
Hou gaat het ermee?
38
aus dem Haus sein
het huis uit zijn
39
sich langweilen
zich verwelen
40
nie
nooit
41
endlich
endelijk
42
mich selbst
mezelf
43
Onkel
de oom
