7. Stunde Flashcards
(40 cards)
1
Q
der Verkehrsunfall
A
het verkeersongeluk
2
Q
die Verkehrsampel
A
het verkeerslicht
3
Q
der Verkehrskreisel
A
de rotonde
4
Q
zusammengedrängt sein
A
samengedromd zijn
5
Q
aufgeregt
A
opgewonden
6
Q
reden
A
praten
praatte(n)
gepraat
7
Q
sie stehen da und reden
A
ze staan te praten
8
Q
neugierig
A
nieuwsgierig
9
Q
geschehen, sich ereignen
A
gebeuren
gebeurde(n)
gebeurd
10
Q
ja gewiss
A
ja zeker
11
Q
das Auge
A
het oog
12
Q
überqueren
A
oversteken
overstak(en)
overgestoken
13
Q
Fußgänger
A
voetganger
14
Q
Bürgersteig
A
stoep
15
Q
das Mädchen
A
het meisje
16
Q
die Leine
A
de lijn
17
Q
sich losreißen
A
zich losrukken
18
Q
hinterher
A
achterna
19
Q
aufpassen auf
A
letten op
ik let op
präteritum lette(n) op
perfekt: opgelet
20
Q
(herum)werfen
A
omgooien
gooide(n) om
omgegooid
21
Q
das Lenkrad
A
het stuur
22
Q
bremsen
A
remmen
remde(n)
geremd
23
Q
treffen, streifen
A
raken
raakte(n)
geraakt
24
Q
Stoßstange
A
de bumper
25
glücklich, zum Glück
gelukkig
26
sich übergeben
overgeven
gaf / gaven over
overgegeven
27
vielleicht
misschien
28
nur
alleen
29
ein bisschen
een beetje
30
Krankenwagen
de ziekenwagen
31
Polizei
de politie
32
benachrichtigen, warnen
waarschuwen
waarschuwde(n)
gewaarschuwd
33
Nase
neus
34
bleich aussehen
bleek(jes) om de neus zien
35
hart, schnell
hard
36
fahren
rijden
reed, reden
gereden
37
furchtbar
vreselijk
38
gegenwärtig
tegenwoordig
39
Grund
de reden
40
notwendig
noodzakelijk
