Unregelmäßige Verben Flashcards
(38 cards)
1
Q
tragen
A
dragen
droeg,en
gedragen
2
Q
fragen
A
vragen
vroeg,en
gevraagd
3
Q
schlagen
A
slaan
sloeg,en
geslagen
4
Q
schlafen
A
slapen
sliep,en
geslapen
5
Q
fallen
A
vallen
viel,en
gevallen
6
Q
laufen
A
lopen
liep,en
gelopen
7
Q
rufen
A
roepen
riep
geroepen
8
Q
halten
A
houden
hield,en
gehouden
9
Q
gehen
A
gaan
ging,en
gegaan
10
Q
hängen
A
hangen
hing,en
gehangen
11
Q
rasieren
A
scheren
schoor,en
geschoren
12
Q
wiegen
A
wegen
woog,en
gewogen
13
Q
helfen
A
helpen
hielp
geholpen
14
Q
sterben
A
sterven
stierf, stierven
gestorven
15
Q
werden
A
worden
werd, en
geworden
16
Q
tun
A
doen
deed, deden
gedaan
17
Q
stehen
A
staan
stond, en
gestaan
18
Q
wissen
A
weten
wist, en
geweten
19
Q
sehen
A
zien
zag, zagen
gezien
20
Q
kommen
A
komen
kwam, kwamen
gekomen
21
Q
denken
A
denken
dacht, en
gedacht
22
Q
bringen
A
brengen
bracht, en
gebracht
23
Q
suchen
A
zoeken
zocht, en
gezocht
24
Q
kaufen
A
kopen
kocht, en
gekocht
25
sagen
zeggen
zei, zeiden
gezegd
26
heißen
heten
heette, heetten
geheten
27
lachen
lachen
lachte,n
gelachen
28
waschen
wassen
waste,n
gewassen
29
können
kunnen
kon, konden
gekund
30
lassen
laten
liet, en
gelaten
31
müssen
moeten
moest,en
gemoeten
32
dürfen
mogen
mocht, en
gemogen, gemoogd
33
wollen
willen
wilde, wilden
gewild
34
werden
zullen
zou,den
35
haben
hebben
had, hadden
gehad
36
sein
zijn
was, waren
geweest
37
Präsens!
sein
```
ik ben
je bent
hij is
U bent
we, jullie, ze zijn
```
38
Präsens!
haben
```
im heb
je hebt
hij heeft
U hebt
we, jullie, ze hebben
```