Unregelmäßige Verben Flashcards

(38 cards)

1
Q

tragen

A

dragen

droeg,en

gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fragen

A

vragen

vroeg,en

gevraagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

schlagen

A

slaan

sloeg,en

geslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schlafen

A

slapen

sliep,en

geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fallen

A

vallen

viel,en

gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

laufen

A

lopen

liep,en

gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

rufen

A

roepen

riep

geroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

halten

A

houden

hield,en

gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gehen

A

gaan

ging,en

gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hängen

A

hangen

hing,en

gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rasieren

A

scheren

schoor,en

geschoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wiegen

A

wegen

woog,en

gewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

helfen

A

helpen

hielp

geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sterben

A

sterven

stierf, stierven

gestorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

werden

A

worden

werd, en

geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tun

A

doen

deed, deden

gedaan

17
Q

stehen

A

staan

stond, en

gestaan

18
Q

wissen

A

weten

wist, en

geweten

19
Q

sehen

A

zien

zag, zagen

gezien

20
Q

kommen

A

komen

kwam, kwamen

gekomen

21
Q

denken

A

denken

dacht, en

gedacht

22
Q

bringen

A

brengen

bracht, en

gebracht

23
Q

suchen

A

zoeken

zocht, en

gezocht

24
Q

kaufen

A

kopen

kocht, en

gekocht

25
sagen
zeggen zei, zeiden gezegd
26
heißen
heten heette, heetten geheten
27
lachen
lachen lachte,n gelachen
28
waschen
wassen waste,n gewassen
29
können
kunnen kon, konden gekund
30
lassen
laten liet, en gelaten
31
müssen
moeten moest,en gemoeten
32
dürfen
mogen mocht, en gemogen, gemoogd
33
wollen
willen wilde, wilden gewild
34
werden
zullen zou,den
35
haben
hebben had, hadden gehad
36
sein
zijn was, waren geweest
37
Präsens! sein
``` ik ben je bent hij is U bent we, jullie, ze zijn ```
38
Präsens! haben
``` im heb je hebt hij heeft U hebt we, jullie, ze hebben ```