5de leerjaar (deel 1) Flashcards
(64 cards)
1
Q
goed
A
bien
2
Q
merci
A
dank je
3
Q
Vanwaar ben je?
A
Tu es d’où?
4
Q
een potlood
A
un crayon
5
Q
een pen
A
un stylo
6
Q
een gom
A
une gomme
7
Q
een blad
A
une feuille
8
Q
een vader
A
un père
9
Q
een papa
A
un papa
10
Q
een broer
A
un frère
11
Q
een zus
A
une soeur
12
Q
een mama
A
une maman
13
Q
een moeder
A
une mère
14
Q
een meisje
A
une fille
15
Q
een jongen
A
un garçon
16
Q
een vriendin
A
une copine
17
Q
een vriend
A
un copain
18
Q
Hij is sterk.
A
Il est fort.
19
Q
Christian is groot.
A
Christian est grand.
20
Q
Marie is tevreden..
A
Marie est contente.
21
Q
Julie is jong.
A
Julie est jeune.
22
Q
Marc is klein.
A
Marc est petit.
23
Q
Elise is klein.
A
Elise est petite.
24
Q
Ik ben niet blij.
A
Je ne suis pas content.
25
Allemaal samen!
Tous ensemble!
26
Schrijf de zin over!
Copiez la phrase!
27
Zoek op in het woordenboek!
Cherchez dans le dictionnaire!
28
januari
janvier
29
februari
février
30
maart
mars
31
april
avril
32
mei
mai
33
juni
juin
34
juli
juillet
35
augustus
août
36
september
septembre
37
oktober
octobre
38
november
novembre
39
december
décembre
40
een voetbal
un ballon de foot
41
een geschenk
un cadeau
42
een spel
un jeu
43
een boek
un livre
44
kei tof
méga cool
45
geweldig
super
46
aaridg, sympathiek
sympa
47
een leerkracht
un prof
48
een leerling
un élève
49
een lerares
une prof
50
een leerlinge
une élève
51
een klaslokaal
une classe
52
een stoel
une chaise
53
een deur
une porte
54
een raam
une fenêtre
55
een schrift
un cahier
56
een computer
un ordinateur
57
een schoolbord
un tableau
58
blauw
bleu, bleue
59
rood
rouge
60
zwart
noir, noire
61
wit
blanc, blanche
62
groen
vert, verte
63
een kast
une armoire
64
een bureau
un bureau