5de leerjaar (deel 2) Flashcards
(53 cards)
1
Q
vandaag
A
aujourd’hui
2
Q
het is mooi weer
A
il fait beau
3
Q
het is warm weer
A
Il fait chaud
4
Q
het regent
A
Il pleut
5
Q
het sneeuwt
A
il neige
6
Q
het is koud
A
il fait froid
7
Q
het is slecht weer
A
il fait mauvais
8
Q
een paraplu
A
une parapluie
9
Q
nu
A
maintenant
10
Q
maar
A
mais
11
Q
onmiddelijk, meteen
A
tout de suite
12
Q
binnen vijf seconden
A
dans cinq seconde
13
Q
één
A
un
14
Q
twee
A
deux
15
Q
drie
A
trois
16
Q
vier
A
quatre
17
Q
vijf
A
cinq
18
Q
zes
A
six
19
Q
zeven
A
sept
20
Q
acht
A
huit
21
Q
negen
A
neuf
22
Q
tien
A
dix
23
Q
zij is tof
A
elle est chouette.
24
Q
Jean is tof
A
Jean est chouette.
25
een verjaardag
une anniversaire
26
een datum
une date
27
een feest, een feestdag
une fête
28
carnaval
le carnaval
29
Nieuwjaar
le nouvel an
30
Pasen
Pâques
31
de vakantie
les vacances
32
Kerstmis
Noël
33
Vrolijk kerstfeest
Joyeux Noël
34
Gelukkig nieuwjaar!
Bonne année!
35
wanneer?
quand?
36
wanneer is jouw verjaardag?
C'est quand ton aniversaire?
37
Wat is de datum?
Quelle est la date?
38
Vandaag zijn we ...
Aujourd'hui, nous sommes ...
39
Geen dank, graag gedaan!
De rien!
40
voor mij
pour moi
41
voor jou
pour toi
42
Wat is het? Wat is dit?
Qu'est-ce que c'est?
43
De volgende!
Au suivant!
44
Het is jouw beurt, Sven!
C'est ton tour, Sven!
45
morgen
demain
46
het weer
le temps
47
wat voor weer is het?
Quel temps fait-il?
48
Het gaat regenen.
Il va pleuvoir.
49
Het gaat sneeuwen.
Il va neiger.
50
Het gaat koud worden.
Il va faire froid.
51
Het gaat warm worden.
Il va faire chaud.
52
Het gaat slecht weer zijn.
Il va faire mauvais.
53
Het gaat mooi weer zijn.
Il va faire beau.
